MAANDAG 6 NOVEMBER 1922.
457
sie, welk verschil had kunnen worden weggenomen, als het
Burgerlijk Armbestuur menschen van vakorganisatie's, niet
als zoodanig, maar als particuliere personen, onder zijn leden
had opgenomen.
De heer Oostdam is bang, dat een dergelijke commissie
niet veel om het lijf zal hebben, gezien hetgeen hij heden
middag over de Commissie voor de Werkverschaffing heeft
gehoord. Dergelijke commissie's zijn, zegt hij, meermalen
gebleken kapstokken te zijn, maar de heer Oostdam behoeft
niet bevreesd te zijn, dat de commissie voor werkloozenver
zorging een kapstok zal worden. Wat de Commissie voor de
Werkverschaffing aangaat, kan ik mij indenken, dat een
dergelijke commissie, die middelen moet zoeken om de werk-
loozen aan werk te helpen, öf uitgeput is met zoeken öf ten
slotte geen raad weet om, gezien den toestand der gemeente-
financiën een werk te ondernemen, maar een steuncommissie
voor de werkloozen zal, in plaats van een kapstok te worden,
bij het voortduren van dezen crisistoestand steeds meer werk
hebben. Men kan bevreesd zijn, dat op deze commissie geen
controle zal wezen, op haar zal evenveel controle zijn als op
het Burgerlijk Armbestuur. Het Burgerlijk Armbestuur is
niet rekenplichtig tegenover de gemeente, maar de steun
commissie zal nader onder rechtstreeksche financieele zorg van
de gemeente komen en op haar zal meer controle worden
uitgeoefend dan op Burgemeester en Wethouders.
Het spreekt van zelf, dat een steuncommissie, als zij wordt
ingesteld, van het standpunt zal moeten uitgaan, dat zooveel
mogelijk steun naar behoeften behoort te worden gegeven,
maar ook die behoeftenvraag is van groot belang. Het gaat
er om welke de behoeften zijn voor iemand, die gesteund
moet worden, en hoe de norm wordt toegepast, welke krach
tens de ministerieele voorschriften moet worden gevolgd. Men
vergete namelijk niet dit aan het adres van den heer
Wilbrink dat die steuncommissie gebonden zal zijn aan de
normen, door den Minister voorgeschreven, maar de vraag
is of die normen zoo krenterig zullen worden toegepast als
het Burgerlijk Armbestuur dat in sommige gevallen doet. De
bestuurders der vakorganisatie's zullen, als zij in een derge
lijke commissie zitting hebben, er altijd voor kunnen opkomen,
dat datgene aan de menschen zal worden uitgekeerd wat hun,
binnen de grenzen der gestelde normen, op grond van de
behoeften en rekening houdende met gezinsinkomsten, kan
worden gegeven. Ik zeg niet, dat het Burgerlijk Armbestuur
dat niet doet, althans niet moreel de overtuiging heeft, dat
het dat doet, maar, aangezien tusschen de menschen, die
thans het Burgerlijk Armbestuur vormen, en de menschen,
die in een dergelijke steuncommissie zullen zitting hebben,
een verschil zal bestaan wat betreft hun oordeel over de
vraag, welke de behoeften voor de werkloozen zijn, lijkt het
mij toe, dat wij zeer verstandig zullen doen een dergelijke
commissie te vormen.
Men vreest, en dat doet ook de heer Wilbrink, dat de
bestuurders van de vakorganisatie's of van de vakcentralen, die
in de commissie zitting hebben, niet den zedelijken moed
zullen hebben om zich te verzetten tegen aanvragen om
ondersteuning van de leden der organisatie's als die hun niet
rechtmatig toekomen. Mij dunkt, dat is een opvatting waaraan
toch eigenlijk in deze dagen van de zijde van iemand als de
heer Wilbrink geen uiting moest worden gegeven.
Wij weten zeer goed, dat bestuurders van de vakorganisatie's
over het algemeen hunne leden zoo opvoeden dat zij waken
tegen alles wat zij zouden kunnen ondervinden als er iets
met die leden gebeurt, en wanneer de besturen zullen moeten
nagaan door wie zij in dergelijke commissie vertegenwoordigd
zullen moeten zijn, dan zullen zij zich wel ernstig beraden
wie zij daarvoor zullen aanwijzen.
Ik meen, dat wij goed zullen doen met over te gaan tot
instelling dezer commissie. Ik kan in het geheel niet mede
gaan met het denkbeeld van Burgemeester en Wethouders
om dan desnoods aan de bezwaren wat betreft het eergevoel
der werkloozen tegemoet te komen door verandering van den
naam van het Burgerlijk Armbestuur in: Commissie voor
gemeentelijk Hulpbetoon. Deze naam moge misschien wat
beter zijn, daarmede wordt toch niet bereikt wat wij wenschen.
Er moet zijn een commissie, los van het Burgerlijk Armbestuur,
waarbij de werklooze arbeiders ondergebracht zullen worden.
Het Burgerlijk Armbestuur zal zich dan verder kunnen bezig
houden met degenen, die ook in normale tijden op gezette
tijden bij het Burgerlijk Armbestuur om ondersteuning komen.
De heer Knuttel. Het verlangen om deze zaak af te doen
dwingt mij op dit vergevorderd uur korter te zijn dan wel
feitelijk met het belang der zaak overeenkomt. Er zou na
tuurlijk over al die kwestie's van de werkloozenzorg, die wel
de meest brandende zijn, welke op dit oogenblik bestaan, bij
deze gelegenheid zeer veel te zeggen zijn, maar het uur is
reeds te ver gevorderd om daaromtrent op dit oogenblik te
zeggen wat er over gezegd zou moeten worden.
Daarom wil ik mij bepalen tot het uitspreken van mijne'
meening, dat het advies van Burgemeester en Wethouders
reeds hierdoor een zeer onaangenamen indruk maakt, omdat
daar van een totaal verkeerd standpunt wordt uitgegaan. Er
wordt uitgegaan van de vraag in hoever de bestaande toe
stand wat betreft het Burgerlijk Armbestuur gehandhaafd
zou kunnen worden, in hoever het Burgerlijk Armbestuur
vrij gepleit kan worden van datgene, waarvan het wordt
beschuldigd, en niet van het standpunt: wat kan gedaan
worden om binnen den wettelijken norm, die de Regeering op
dit oogenblik stelt en die elke behoorlijke uitkeering belem
mert, te komen tot de hoogst mogelijke uitkeering voor de
verschillende werkloozen? Ik meen, dat wij hiervan in de
eerste plaats moeten uitgaan.
De heer van Stralen heeft overtuigend aangetoond, dat
door de gevraagde verandering althans iets bereikt zal kun
nen worden. Veel is dat natuurlijk niet. Er zullen voor de
werkloozen nog vele andere eischen gesteld moeten worden
dan dit. Zoo zal vooreerst aan de werkverschaffing eens
ernstige aandacht gewijd moeten worden. Maar als men vol
doet aan dit verzoek, dan zal iets bereikt kunnen worden, en
niet alleen doordat de uitkeeringen dan ten minste gebracht
zullen kunnen worden op het hoogste peil dat mogelijk is.
In dit verband wil ik erop wijzen, dat, toen de Minister
eischte dat de uitkeering van 15.— verlaagd zou worden
tot 13.50, zeker de houding van het Burgerlijk Armbestuur
had moeten zijn om te zeggen: goed, dan brengen wij de
uitkeeringen van 15.—, 14.50 en 14.— allen op 13.50,
en niet om in vele gevallen een soort percentsgewijze ver
laging der uitkeeringen door te voeren.
De nood in deze gezinnen, die ontzaglijk is bij de lang
durige werkloosheid, en waarvan men telkens de treffendste
staaltjes hoort, moet het uitgangspunt zijn en daarop moet
in de eerste plaats de aandacht worden gevestigd.
In de tweede plaats de kwestie in hoeverre het eergevoel
van de arbeiders er tegenop komt, als zij naar het Burgerlijk
Armbestuur moeten gaan. Daarover zou zeer veel te zeggen
zijn, maar ik wil wel verklaren, dat alles wat i'n het midden
wordt gebracht om de beteekenis van dat hezwaar weg te
redeneeren te niet wordt gedaan door het feit, dat de be
trokkenen het zelf gevoelen. Of men al zegt, dat de betrok
kenen het eigenlijk niet moesten gevoelen en het geen verschil
maakt of de eene dan wel de andere commissie de onder
steuning regelt, omdat het slechts een kwestie is van het
overbrengen van het geld van het eene laadje naar het andere,
voor mij is het afdoende, dat de werkloozen dat gevoel heb
ben, en bij de vele ellende, welke die menschen reeds hebben,
moet niet bovendien een gevoel van vernedering komen. Dat
die menschen het zei ven gevoelen, moet in deze voldoenden
doorslag geven.
Dan wil ik een enkel woord zeggen tegenover de bezwaren,
welke de heer Wilbrink naar voren heeft gebracht. Deze heeft
gezegd, dat de werkloozen het werk van het Burgerlijk Arm
bestuur bemoeilijken, doordat knoeierijen voorkomen. Daar
mede plaatst hij zich op een verkeerd standpunt. Hij vraagt
niet: op welke manier kunnen wij zorgen, dat de werkloozen
geen schade lijden door de fouten van het Burgerlijk Arm
bestuur? Neen, hij stelt voorop: op welke manier kan wor
den gezorgd, dat de gemeentekas niet een klein schadetje
lijdt door het bedrog van werkloozen? Hij acht het blijkbaar
veel belangrijker, dat een kleine schade, welke aan de ge
meentekas kan worden toegebracht, wordt gekeerd dan dat
aan de werkloozen nog iets zou worden onthouden van het
weinige, dat zij kunnen krijgen. Dat is een standpunt, het
welk wij in geen geval mogen innemen.
De heer Wilbrink is het vooral geweest, die dat gevoels-
bezwaar bij de werkloozen niet heeft kunnen onderschrijven.
De werkloozen hebben echter, zooals ik reeds zeide, dat ge
voel wel. Ik wensch er nog dit aan toe te voegen. In de
discussie is een eenigszins pijnlijk ding naar voren gebracht;
er is namelijk met nadruk op gewezen, dat de werkloozen
zich niet op één lijn willen laten stellen met degenen, die
ook buiten den crisistijd gewoon waren hun hand bij het
Burgerlijk Armbestuur op te houden. Ik zie daarin weer een
scheiding, welke iets pijnlijks heeft. Ik zou voor die menschen
niet gaarne willen, dat op hen met een soort farizeïsme
werd neergekeken, maar dit neemt niet weg, dat in werke
lijkheid de toestand toch zoo is, dat degenen, die geregeld
van het Burgerlijk Armbestuur leven, beschouwd worden als
een soort paria's van de maatschappij, als de uiterst onge-
lukkigen. En alleen reeds op grond van het feit, dat die men
schen als de allerongelukkigste medeburgers worden beschouwd,
is het zaak voor de werkloozen een afzonderlijke steuncom
missie in het leven te roepen.
Er komt bij, dat in de instelling van die aparte commissie
in zekere mate, al is het in nog heel zwakke mate, ligt het
recht op uitkeering voor werkloozen uit de overheidskas. Dit
is niet de gewone weldadigheid. Ik vind, dat alle weldadig
heid weg moest zijn, hetgeen mogelijk zou wezen, als er een
behoorlijke pensioenregeling, een ziekengeldregeling enz. be-