MAANDAG 6 NOVEMBER 1922.
451
kost zijn, een ondersteuning moeten genieten ten bedrage van
10.per week, zeker niel te veel als men weet, dat een
belangrijk hooger bedrag door die personen aan kostgeld
thuis gebracht moet worden. Het Burgerlijk Armbestuur
heeft het nooit over zich kunnen krijgen om ten deze de
ministerieele regeling toe te passen. Zoo staat het vast, dat
het Burgerlijk Armbestuur aan niemand van de hierbedoelde
kostgangers meer geeft dan 7.50 per week. Dikwijls komt
het zelfs voor, dat het Burgerlijk Armbestuur aan dergelijke
personen een ondersteuning van ƒ5.per week verleent.
Verder heeft het Burgerlijk Armbestuur nog een bepaling
getroffen, welke ook op geen enkel reglement steunt, namelijk,,
dat het, ondanks de hoegrootheid van het gezin van den
betrokken persoon, toch altijd als maximum aanneemt de
ondersteuning, welke zoo iemand vroeger als uitkeering van
de werkloozenkas heeft genoten. Dat leidt ook tot verschillende
onbillijkheden. Het kan zoodoende voorkomen, dat iemand,
die lid is van een organisatie; van welke hij vroeger bij
werkloosheid een uitkeering van 15.kreeg, al heeft hij
6 of meer kinderen voor ieder waarvan hij volgens de minis
terieele regeling een uitkeering van ƒ1.50 zou krijgen, tot
een maximum van 10 kinderen, de onderstand niet hooger
wordt bepaald dan de uitkeering, die hij reglementair van
zijn werkloozenkas ontving. Dat steunt nergens op en is in
geen enkele plaats van het land van toepassing: alleen bet
Burgerlijk Armbestuur hier ter stede past het toe. De billijk
heid is daarbij zoek, want bij de reglementaire uitkeering
stond de grootte van de uitkeering in verband met de draag
kracht van de organisatie. Uitgekeerd werd aan een gehuwden
transportarbeider ƒ15.aan een gehuwden fabrieksarbeider
ƒ16.— en aan een gehuwden bouwvakarbeider ƒ16.80. Afge
zien van de vraag of de toestand van het gezin dezelfde is
of niet, past het Burgerlijk Armbestuur den regel toe, dat
de uitkeering ten hoogste gelijk mag zijn aan die, welke
vroeger werd gegeven, zoodat iemand, die krachtens zijn
kindertal recht zou hebben op een uitkeering van ƒ18.—als
hij transportarbeider is, slechts ƒ15.als hij fabrieksarbeider
is, f\§.— en, als hij bouwvakarbeider is, niet meer dan
ƒ16.80 per week krijgt. Het motief, dat het Burgerlijk Arm
bestuur daarvoor gebruikt, is dit: zij hebben vroeger niet
meer gekregen en moeten het er nu ook maar mede doen.
Er komt nog één ding bij, dat een groot verschil teweeg
brengt tusschen de uitkeeringen van de werkloozenkassen en
van het Burgerlijk Armbestuur. Als iemand reglementair
trekkende is, krijgt hij uitgekeerd een bedrag van ƒ15.
16.of 16.80, ongeacht de overige gezinsinkomsten,
afgezien van de vraag of door middel van de vrouw of de
kinderen een zekere som binnenkomt. De werkloozenkas
bemoeit zich daar niet mede, het Burgerlijk Armbestuur doet
dat wel en trekt van het bedrag <der uitkeering 2/s van de
overige gezinsinkomsten af, zoodat die dingen niet vergelijk
baar zijn en er geen reden voor het Burgerlijk Armbestuur
is om te zeggen: de werkloozenkas keert zooveel uit, wij
geven dus niet meer!
Mijnheer de Voorzitter. Het spijt mij, dat ik niet korter
kan zijn, maar het is wel de moeite waard aan dit onderwerp
den geheelen avond te besteden. De werkloosheid is in het
maatschappelijk leven zoo diep ingevreten, dat zij alleszins
de aandacht van den Raad waard is.
Ik kan nog een voorbeeld aanhalen, dat de toestand, zooals
die door het Burgerlijk Armbestuur in het leven is geroepen,
niet kan worden gehandhaafd. Het is in den afgeloopen zomer
geweest, dat ten aanzien van een groep arbeiders, de schil
ders, door het Burgerlijk Armbestuur werd bepaald, dat die
voorloopig niet zouden worden ondersteund. Achteraf is ge
bleken, dat de opvatting bestond bij het Burgerlijk Armbe
stuur, dat schilders in den zomer niet behoefden werkloos te
zijn en dat, indien zij het toch waren, dit te wijten was aan hun
eigen schuld, zoodat er geen reden was tot het doen van uitkee
ringen. Die opvatting van het Burgerlijk Armbestuur heeft
geleid tot een toestand, welken ik met een enkel feit wil
illustreeren, een toestand, welke zeker niet zou zijn geschapen,
indien de steunverleening aan werklooze arbeiders niet aan
het Burgerlijk Armbestuur, maar aan een steuncommissie
was opgedragen. Het Burgerlijk Armbestuur heeft zich op het
standpunt gesteld, dat niet behoefde te worden onderzocht of
die schilders hulp noodig hadden. Over de vraag of er in die
gezinnen honger werd geleden, heeft het zich niet druk ge
maakt. Het is zoo sterk, dat ik mij voor een bepaald geval
heb geïnteresseerd en toen heb onderzocht hoe het gesteld
was in het gezin van een van de schilders, die door het
Burgerlijk Armbestuur van de steunverleening was uitge
schakeld. Het is mij daarbij gebleken, dat in dat gezin de
honger in den werkelijken zin zijn intrede deed. Het gezin,
waarvan ik sprak en dat zes weken de inkomsten van den
man had moeten derven, werd door de buren onderhouden;
de eene buurvrouw bracht er brood en de andere andere
artikelen; zoo werden die mensGhen voor den honger ge
vrijwaard.
Dat was mij te erg, en toen heb ik aan de secretaresse
van het Burgerlijk Armbestuur gevraagd hoe het moest, of
de menschen van den honger moesten crepeeren, alvorens
het Burgerlijk Armbestuur er over dacht dergelijke menschen
te ondersteunen.
Dat was alleen het gevolg van heE feit, dat het Burgerlijk
Armbestuur die groep schilders had uitgeschakeld. Ik noem
één geval maar er zijn er meer. Toen heb ik wat opgewon
den het Burgerlijk Armbestuur gevraagd, of het zoo moest
doorgaan. Mejuffrouw de Vries antwoordde: laat die man
morgen komen. Die man is toen gekomen, hoewel hij niet
behoefde, want hij was georganiseerd en de aanvraag voor
hem was door de organisatie ingediend bij het Burgerlijk
Armbestuur. Hij moest toch den volgenden morgen bij het
Burgerlijk Armbestuur komen en hij ontving een ondersteu
ning voor die week, welke voorloopig bepaald werd op ƒ10.—
Dus eerst toen de naakte armoede in dat gezin haar intrede
had gedaan, werd steun verleend door het Burgerlijk Armbestuur.
Men kan zich indenken, dat bij een steuncommissie zich
zoo iets niet zou voorgedaan hebben; de vertegenwoordigers
van de organisatie's, die daar de belangen van hare leden
zullen vertegenwoordigen, zouden zeer zeker lang vóórdat
zoo'n gezin aan de naakte armoede werd overgeleverd, de
commissie aan het verstand gebracht hebben dat ondersteu
ning moest worden gegeven. Uit zoo iets blijkt wel het groote
verschil, of de betrokken arbeiders vallen onder het Burgerlijk
Armbestuur dan wel onder een steuncommissie.
Wat betreft de kosten, Burgemeester en Wethouders zeg
gen in hun praeadvies, dat instelling van een steuncommissie
weder zou leiden tot nieuwe belangrijke kosten en dat zulks
bij den tegenwoordigen stand der gemeentefinanciën niet kan
gewertscht worden.
Dit is niet geheel juist, want, zooals ik reeds heb gezegd,
er bestaat reeds een organisatie zooals wij die wenschen en
die naar mijn meening slechts behoeft te worden uitgebreid.
Het feit staat niet zoo, dat er een nieuw orgaan voor steun
verleening moet komen. De bestaande steuncommissie voor
werklooze sigarenmakers, aan het hoofd waarvan de heer
Bots staat en waarvan secretaresse is mejuffrouw van Geer,
kan uitgebreid worden met eenige vertegenwoordigers van
vakcentrale's en klaar is Kees, Die commissie kan onmiddellijk
haar werk beginnenze behoeft niet opnieuw de beschikking
te hebben over een gemeentelokaal, want zij beschikt reeds
over een gemeentelokaal hier aan de overzijde, waar de ver
gaderingen der commissie plaats hebben.
Het kosten bezwaar, dat Burgemeester en Wethouders noe
men, bestaat inderdaad niet en ik maak mij sterk, dat er
weinig of geen kosten aan verbonden zullen zijn wanneer wij
aan den wensch van de organisatie's in dit opzicht voldoen.
Dan de kwestie van den dubbelen norm, waaromtrent blijkens
het praeadvies van Burgemeester en Wethouders een af
schuwelijk misverstand heeft bestaan.
Ik heb in De Nieuwe Leidsche Courant een artikel gelezen,
getiteld«Onaangenaam misverstand", en daarin komen
enkele waarheden voor; die ik even naar voren wil halen.
Ik lees daar:
«dat aan de redactie de opmerking van het hart moet dat
het jammer is dat dit misverstand heeft bestaan en dat het
pas ontdekt is, nadat op dit punt herhaaldelijk de aandacht
was gevestigd".
Dit is zeer juist, want onmiddellijk nadat gebleken was dat
het Burgerlijk Armbestuur een maatregel had getroffen ten
gevolge waarvan aan uitgetrokken werkloozen na 13 weken
een verlaagde steun werd gegeven, heeft de Leidsche Be-
stuurdersbond zich met een breedvoerig schrijven gewend
tot het Burgerlijk Armbestuur, waarin hij zeer duidelijk liet
uitkomen, dat dergelijk besluit van het Burgerlijk Armbe
stuur zich nergens op grondde en dat er geen sprake van
was dat er in de regeling van den Minister iets zou zijn te
vinden wat het Burgerlijk Armbestuur aanleiding kan geven
den verlaagden norm toe te passen.
In de ministerieele regeling staat wel iets omtrent de ver
laging van den norm voor zoogenaamde dubbel uitgetrokkenen,
maar wat deze personen betreft is het aantal weken dat eerst
steun moet worden verleend in den regel bepaald op 24 voor
gehuwden en op 18 voor ongehuwden. Het Burgerlijk Armbe
stuur had uit niets kunnen opdiepen, dat het zou mogen
overgaan tot dergelijke splitsing van de werklooze arbeiders
in 2 groepen. Ik zeg: op 11 September is het desbetreffende
schrijven verzonden en tot vandaag is dat misverstand nog
blijven bestaan. Ik heb bijvoorbeeld een brief gelezen, door
het Burgerlijk Armbestuur aan een organisatie gericht
nadat door Burgemeester en Wethouders blijkens hun praead
vies aan het Burgerlijk Armbestuur was verzocht dien norm
van ƒ13.50 weer toe te passen waarin werd medegedeeld,
dat voor een lid dier organisatie de uitkeering was terug
gebracht van 15.— op 13.35 het was een gezin met
één kind en dat die verlaagde uitkeering vandaag zou
ingaan, waaruit wel blijkt, dat het Burgerlijk Armbestuur,