MAANDAG 6 NOVEMBER 1922.
447
Het Schoolbestuur zegt: van de zijde van het Departement
zijn onze becijferingen den vorigen keer als juist eikend, en
Burgemeester en Wethouders zeggen: de Minister heeft onze
zienswijze ais juist erkend.
In dit stadium van het conflict tusschen beiden moet een
beslissing uitgelokt worden, tenzij waar is wat de heer Oost-
dam mededeelt en wat ik niet wist, dat de beslissing er reeds
zou zijn. Maar indien de beslissing er nog niet is, moeten wij
niet telkens hier voor dergelijke dingen komen te staan. Door
het College, dat daarvoor aangewezen is, namelijk het College
van Gedeputeerde Staten, moet uitgemaakt worden, hoe het
er eigenlijk mee staat.
Ik zal dus stemmen, teneinde tot een beslissing te komen,
voor het praeadvies van Burgemeester en Wethouders, tenzij
de juistheid blijkt van de mededeeling van den heer Oostdam,
dat er reeds een beslissing zou zijn. Daarvan hangt de door
mij uit te brengen stem af.
De heer van der Lip. M. d. V. Wij hebben reeds in de
maand April over deze zelfde zaak gediscussieerd en ik heb toen
bij die gelegenheid het standpunt van Burgemeester en Wet
houders uiteengezet. Ik zou mij dus eigenlijk kunnen refe-
reeren aan hetgeen ik toen heb gezegd, maar, nu de heer
Oostdam de zaak weer besproken heeft, wil ik nog eens in
het kort de argumenten voor ons standpunt aangeven. Het
komt mij voor, dat de heer Oostdam en degenen, die het met
hem eens zijn, en daaronder in de eerste plaats het betrokken
schoolbestuur, niet goed hebben gelezen hetgeen in artikel 73,
eerste lid sub c, staat; de wet eischt daar een opgave van
het aantal leerlingen, waarvoor het schoolgebouw ruimte moet
bieden. Wanneer men nu maakt een school van 7 klassen
en in elke klasse toelaat ten hoogste 42 leerlingen, dan moet
de school noodwendig ruimte bieden voor ten minste 294
leerlingen. Ik zeg »ten minste", want, als men in zulk een
school parallel-klassen wil maken in een school met 7
klassen zou men misschien twee eerste klassen willen vormen
dan zal zij voor nog meer leerlingen dan 294 ruimte
moeten bieden. Maar in ieder geval zal de school ruimte
bieden voor het aantal leerlingen, dat men krijgt door het
aantal klassen te vermenigvuldigen met het maximum-aantal
leerlingen, dat per klasse zal worden toegelaten. Laat ik er
dadelijk aan toevoegen, dat, voor zoover mij bekend is, die
opvatting in het geheele land wordt gedeeld. Met geen enkel
ander schoolbestuur hebben wij deze moeilijkheden ooit gehad.
Het is mij ook bekend, dat dit schoolbestuur deze kwestie
heeft onderworpen aan het oordeel van het R.-K. Advies
bureau in Onderwijszaken en dat dat Bureau ons standpunt
volkomen juist heeft geacht.
Den vorigen keer heb ik reeds medegedeeld, dat, toen deze
kwestie ontstond, Burgemeester en Wethouders zich tot den
Minister van Onderwijs hebben gewend met de categorische
vraag: wie heeft gelijk? en dat toen de Minister onomwonden
het gemeentebestuur in het gelijk heeft gesteld. Er staat in
dien brief het volgende:
jlndien de IJ. L. O. school, tot welker stichting eene aan
vrage als bedoeld in artikei 72 der Lager Onderwijswet 1920
tot den Raad uwer gemeente is gericht, 4 klassen zal tellen
en per klasse als maximum 30 leerlingen zullen worden toe
gelaten, zal deze school noodwendig ruimte moeten bieden
voor 120 leerlingen."
Dit is een brief, die persoonlijk door Minister de Visser
is onderteekend. Wij zijn dus, wat onze opvatting betreft, in
goed gezelschap.
Nu heeft de heer Oostdam beweerd, dat deze kwestie eigenlijk
uitgemaakt is door een beslissing, welke pas door den Minister
is genomen ten opzichte van de school aan het Pieterskerkhof,
maar ik kan dat niet toegeven, want die beslissing is niet
gemotiveerd. De Minister heeft eerst geweigerd de plannen
goed te keuren en heeft naderhand de plannen weer wel
goedgekeurd, maar zonder motiveering. Hoe dat gekomen
is, weet ik niet en kan ik dus ook niet mededeeleD. Ik heb
gehoord, dat het schoolbestuur een geheel nieuw plan aan
den Minister heeft voorgelegd. Nu begrijp ik niet hoe het
schoolbestuur buiten het gemeentebestuur om een gewijzigd
plan aan den Minister kan voordragen. In ieder geval gaat
echter die zaak buiten deze kwestie om. Natuurlijk zal ik
wel eens onderzoeken hoe die vork in den steel zit, maar ik
heb daartoe nog geen gelegenheid gehad.
Vandaag ben ik voor droeve familie-omstandigheden in den
Haag geweest, niet om op het Ministerie mijn licht over
deze kwestie op te steken, zooals de heer Oostdam op minder
juiste wijze heeft verondersteld.
De heer Oostdam heelt ook gesproken over het aantal leer
krachten en betoogd, dat, als de opvatting van het gemeente
bestuur juist was, het schoolbestuur een overbodige leerkracht
zou krijgen. Van die redeneering begrijp ik niets, want het
aantal leerkrachten hangt af van het werkelijk aantal leer
lingen op school, niet van het aantal leerlingen voor wie de
school ruimte moet bieden.
Wanneer men hier krijgt 'een school, bestemd voor 294
leerlingen, maar er komen 258 leerlingen, dan krijgt het
schoolbestuur maar 7 leerkrachten vergoed en geen 8, zooals
de heer Oostdam meent. Het getal leerkrachten kan onmoge
lijk afhangen van het getal leerlingen, waarvoor de school
ruimte biedt, maar wordt natuurlijk genomen naar het getal
leerlingen, dat de school werkelijk bezoekt.
Dan zou ik wel eens willen weten, hoe het schoolbestuur
eigenlijk komt aan dat getal van 258. Dit lijkt mij een tame
lijk willekeurig getal.
De heer Oostdam zegt, gelijk het schoolbestuur: ik heb
alleen deze vraag te stellen: hoeveel leerkrachten heb ik
noodig? Zeven, welnu 7 leerkrachten worden vergoed bij een
getal leerlingen van 225269, dus nu neem ik voor. het
getal leerlingen voor wie de school ruimte moet bieden een
cijfer dat tusschen die twee grenzen in ligt. Dit lijkt mij
toch een onhoudbaar standpunt. Het getal leerlingen voor
wie de school ruimte moet bieden wordt dus vastgesteld naar
het aantal leerkrachten, dat men vermoedelijk noodig zal
hebben en bovendien hangt het getal in de lucht, want men
kan nemen wat men wil als men maar blijft tusschen
225 en 269. Dit kan nooit juist zijn.
Het is voor de gemeente van belang, dat wij niet het
handje lichten met dat getal, waarom het hier gaat. Dat ge
tal speelt toch een rol bij de bepalingen der wet, die handelen
over de gevallen, waarin de waarborgsom geheel of gedeel
telijk aan de gemeente vervalt (art: 79, lid 2 en 3 der
L. O.-wet).
De heer Oostdam heeft gezegd: er is de vorige maal on
vriendelijk gezinspeeld, dat het schoolbestuur de wet zou
willen ontduiken. Ik heb dat bij mijn weten niet gedaan. Ik
heb den Raad alleen medegedeeld, en dat achtte ik mijn
plicht, dat de kwestie in zoover practisch van belang was,
dat van het aantal leerlingen, waarvoor de school ruimte moet
bieden, afhangt of op de school het aantal leerlingen zoodanig
daalt dat de waarborgsom geheel of gedeeltelijk verspeeld
wordt.
Ik heb niet geïnsinueerd, dat het schoolbestuur om die
reden een lager cijfer opgaf; ik heb alleen gezegd: de prac-
tische zijde van de geheele kwestie is deze, of het bestuur
naderhand door vermindering van het aantal leerlingen een
deel der waarborgsom kan verspelen.
Ik meen dat de raad, dien de heer Meijnen gegeven heeft,
juist is. Deze zaak zal maar eens uitgevochten moeten wor
den. Ik heb, zooals ik reeds zei, met geen enkel ander school
bestuur ooit eenige moeite op dit punt gehad; steeds hebben
die uit eigen beweging gevolgd den weg, dien wij hier ook
willen volgen.
Wanneer dit schoolbestuur bij zijn meeuing blijft, laat de
kwestie dan uitgevochten worden, niet langs een omweg ge
lijk men beweert dat nu geschied is, maar in eens, royaal.
Als de Raad het verzoek afwijst, kan er door belanghebbenden
in beroep worden gekomen en kan de zaak in hoogste instantie
beslist worden.
Ik acht de zaak van genoegzaam belang, dat er een be
slissing over komt.
De heer Oostdam. M. d. V. Men is nooit te oud om te
leeren. Had ik geweten wat ik nu weet betreffende de reis
van den Wethouder naar Den Haag, dan zou ik daarover
niet gesproken hebben. Voor zoover ik hem daarmede maar
in het minste of geringste onaangenaam mocht geweest zijn,
bied ik hem daarvoor mijn excuus aan.
Wat de zaak zelf aangaat, de Wethouder redeneert, dat
zevenmaal 42 is 294 en gaat daarbij van de veronderstelling
uit, dat alle lokalen even groot zullen moeten worden. Dit is
niet noodig. Het schoolbestuur kan immers 1 groot lokaal
bouwen, waarin het 42 leerlingen kan onderbrengen, en de
overige lokalen zoo groot dat er ten hoogste 36 leerlingen in
kunnen. Aldus komen wij vanzelf tot het getal 258, hetwelk
het bestuur als grondslag heeft genomen. Zes maal zes en
dertig is 216, plus een maal 42 is 258. Ziedaar het cijfer 258
verklaard.
Er zijn voor mij in het geheel geen onnaspeurbare dingen
in de aanvraag van het schoolbestuur. Ik vind haar volkomen
in overeenstemming met artikel 73 van de wet, dat eenvoudig
vraagt het maximum-aantal leerlingen per klasse en niet per
school, terwijl volgens de wet lokalen en klassen niet identiek
moeten geacht worden.
Ik zal niet verder op deze zaak ingaan. Er zal een be
slissing van hoogerhand komen, hoewel ik het niet meer
noodig acht en dus tegen zal stemmen. De Minister moge
indertijd reeds aan Burgemeester en Wethouders een brief
hebben geschreven, waarin het gemeentebestuur in het gelijk
werd gesteld, nu er een beslissing is gevallen, al is deze
ongemotiveerd, welke het schoolbestuur in het gelijk stelt,
en waar deze beslissing van lateren datum is, bestaat er geen
reden tot afwijzing der aanvrage en zal ik tegen het voorstel van
Burgemeester en Wethouders stemmen.