422 MAANDAG 16 OCTOBER 1322. niet wettig verplicht is te schenken, maar welke hij toch moet geven om het ambt van den Burgemeester hoog te houden. Wij moeten er dus niet toe medewerken om het salaris van den Burgemeester naar beneden te brengen. Ten slotte een enkel woord over het voorstel van den heer van Eek. De heer van Eek heeft aan de behandeling van dit verzoek van den Burgemeester vastgeknoopt een voorstel, dat voor mij eenigszins onduidelijk is. In de eerste plaats omdat ik nog niet goed heb begrepen, althans niet uit de woorden van den heer van Eek heb kunnen bemerken, welke ambtenaren hij in het algemeen daarmede bedoelt. Het spreekt toch van zelf, dat wij niet aan Gedeputeerde Staten kunnen vragen om de salarissen van de hoogere ambtenaren der gemeente te verlagen, want Gedeputeerde Staten missen het recht daarover bun beslissing te geven. Het is een beslissing, welke, behalve voor den Ontvanger en den Secretaris, ligt bij den Raad. Maar bovendien zie ik niet in hoe wij in het algemeen genomen een voorstel als dat van den heer van Eek, strek kende om de salarissen van de hooge ambtenaren te ver minderen, zouden kunnen aannemen. Indien er toch ooit sprake moet zijn van verlaging van salarissen van hooge ambtenaren, dan zullen wij niet kunnen volstaan met een voo! stel in algemeenen zin, zooals door den heer van Eek is gedaan, maar zullen wij hebben te overwegen, welke hooge ambtenaren voor verlaging van salaris in aanmerking zouden komen en of wij bij eventueele salarisverlaging niet zouden krijgen een afvloeiing van de beste ambtenaren naar andere gemeenten, waar geen vermindering wordt toegepast en be hoorlijker en beter bezoldigde betrekkingen zijn te verkrijgen. In ieder geval zal ik stemmen tegen het voorstel van den heer van Eek, maar ik zal ook aan het voorstel van Burge meester en Wethouders mijn stem niet kunnen geven, omdat naar mijn oordeel de omstandigheden sedert de vaststelling van het salaris van den Burgemeester niet zijn veranderd en wij het salaris van den Burgemeester zakelijk moeten be handelen, met welke goede bedoeling deze verlaging ook door den tegenwoordigen Burgemeester aan den Raad is verzocht. üe heer Eerdmans. M. d. V. Het spreekt vanzelf, dat ik, evenals de vorige sprekers, mijn rede niet begin zonder uit drukking te geven aan mijn gevoel van waardeering voor de opotfering, welke de Burgemeester zich in het belang van de gemeente wil getroosten. Wat ik zal zeggen zal dus in het minst niet in zich sluiten, dat dat gevoel van waardeering niet zou bestaan. Intusschen kan ik toch niet ontkennen, dat ik van dit ver zoek van den Burgemeester met zeer gemengde gevoelens heb kennis genomen. De motiveering van die gevoelens is grooten- deels reeds door den heer Heemskerk gegeven. Ik ben het met hem eens, dat het traktement van den Burgemeester moet beschouwd worden als een ambtstraktement op zichzelf, en ook dat de Burgemeester van een stad als Leiden verplichtingen heeft, welke een in de oogen van zeer velen hoog traktement noodig maken. En ook ben ik het met hem eens, dat practisch die schijnbaar zoo aanzienlijke som veel geringer is dan het bedrag naar buiten zou doen denken. Ik kan mij daarom niet verplaatsen in het gevoelen van den heer van Eek, die tegen die getallen aanziet en vindt dat die getallen, als niet tot de middenmaat behoorende,'wel verlaagd zouden kunnen worden. Laat ik mijnerzijds opmerken, dat in geen enkelen vorm van maatschappelijke samenleving personen, die bepaalde waardig heden bekleeden of bepaalde betrekkingen hebben waar te nemen met groote verantwoordelijkheid, denkbaar zijn zonder hoogere salaiissen dan door de middenmaat wordt genoten. Ik sluit mij dus op dit stuk aan bij het betoog van den heer Heemskerk. Verder heb ik het woord gevraagd, omdat het mij zou spijten, wanneer bij deze bespreking niet uitdrukking eraan gegeven werd, dat het inkomen van dit verzoek toch voor de bezuini ging een bedenkelijken kant heeft, daar het de oplossing van de financieele moeilijkheden in verkeerde richting zoekt en den juisten weg voorbijziet. Onderstelt eens dat het mogelijk zou zijn om door salaris vermindering tot bezuiniging te komen. Dan zou het eenige dat daai bij werkelijk zou helpen zijn, dat wij de salarissen, niet van enkelen maar van het groote geheel terugbrachten, laat ik zeggen tot het peil van vóór den oorlog. Dat zou het eenige zijn dat radicaal zou helpenmaar ik geloof, dat er niemand is, die er zoo over denkt en die mogelijk zou achten, dat een salarisvermindering op dergelijke schaal kan worden door gevoerd, zoodat inderdaad de gemeentebegrooting gebracht werd in dien toestand, waarin wij zouden willen dat zij kwam, en de belastingen zóó verlicht werden als men zou willen dat ze verlicht zouden worden. Een salarisvermindering kan niet plaats hebben omdat de levensomstandigheden gewijzigd zijn. Wanneer nu een deel van de salarissen worden verminderd, dan zal dat niet voldoende effect hebben om de begrooting genoegzaam te ontlasten. Wanneer de sommen, welke op dit oogenblik worden genoten, buitensporig waren, dan zou men, afgezien van dit motief van ontlasting der begrooting, het motief van billijkheid en redelijkheid kunnen aanvoeren; maar wie onzen staat van gemeentesalarissen nagaat zal toch moeite hebben om daarop salarissen aan te wijzen, welke buitensporig hoog zijn. En zij, die tot de hoogere ambtenaren behooren ze zijn weinig in getal genieten hier niet salarissen, welke van dien aard zijn dat men zegt: nu is het noodzakelijk dat wij aan die gekheid eindelijk eens een eind maken. Wij weten zeer goed, dat in den tijd die jaren achter ons ligt menig gemeente-ambtenaar zeer schraal bezoldigd werd en wanneer er nu eenige verbetering in gekomen is, huiver ik terug voor eiken stap, die als het ware wijst in de richting om den toe stand, die nu is ontstaan, onder het ontleedmes te nemen en te zeggen: het is beter dat wij daaraan tornen. Toch wijst dit voorstel tot salarisverlaging in die richting en daardoor wordt verduisterd, dat de eigenlijke bezuiniging niet langs den weg van salarisvermindering, maar langs een anderen weg moet komen, een weg, welken wij geleidelijk moeten inslaan: om hetzelfde, wat wij thans doen, te doen verrichten met minder krachten. Maar die krachten moeten goed betaald worden, want wij hebben niets aan een ambte narencorps, dat, ik zal niet zeggen: uitwendig ontevreden is, doch inwendig gevoelt, dat het eigenlijk niet de positie heeft, die het redelijkerwijs zou moeten hebben. Ik begrijp zeer goed, dat dit de moeilijkste weg is, want hij brengt mede, dat men er over gaat denken hoe men zal komen tot een voudiger inrichting der administratie, tot vereenvoudiging van de diensten, tot het niet vervullen van opengevallen plaatsen, tot zoo groot mogelijke geleidelijke inkrimping, zonder slachtoffers te maken onder hen, die in dienst van de gemeente zijn, kortom tot een gemeentedienst, die goed functioneert, doch soberder in zijn inrichting, wat de eischen op administratief gebied betreft. Dat kan men niet op eenmaal bereiken en toch is dit de eenige weg, waarlangs men in de toekomst kan komen tot een behoorlijke gemeentehuishouding, welke aan redelijke eischen van zuinigheid voldoet, maar tevens voldoet aan den eisch van redelijk bezoldigde ambtenaren. De heer Dübbeldeman. Wie heeft dat wanbeheer gebracht? De heer Eerdmans. Dat is allengs gegroeid. Ieder gouver nement heeft de neiging om uit te dijen. De heer Dübbel deman en zijn politieke vrienden weten dat zeer goed, want zij zien evenals wij hoe allerlei lichamen grooter en grooter worden, hoe men gaarne in dienst van de gemeente wil zijn en hoe de gemeente, als er eenmaal een zeker aantal ambtenaren is, niet in staat is het altijd groeiend aantal ambtenaren, dat volgens de eischen van den tijd noodig is, te betalen. Het bezuinigingsprobleem moet langs een anderen weg worden aangepakt dan hier wordt geopend, en omdat dit door het verzoek van den Burgemeester wordt gemaskeerd, heb ik dat verzoek met zeer gemengde gevoelens ontvangen en ik gevoel groote lust om mee te gaan met hen, die niet aan Gedeputeerde Staten wenschen voor te stellen het verzoek in te willigen. Mevrouw van Itallie—van Embden. M. d. V. Het komt mij, in alle bescheidenheid gezegd, voor, dat hier verwarring heerscht, en ik geloof ook, dat het laatste wat wij gehoord hebben daarnaar wijst. Wij hebben hier geheel een bezumigings- speech gehad met alles wat ik en vele anderen van plan waren om bij de behandeling van de begiooting, waarbij de zaak in het algemeen zal besproken worden, te pas te brengen. Ik meen, dat de grootere hei senen van de heeren de zaak ruimer hebben opgevat dan die eigenlijk behoort te worden opgevat en dat mijn kleinere eenvoudige hersenen haar weer naar het kleinere model willen terugbrengen. Ik bedoel er dit mede, dat de Burgemeester zeer zeker een voorbeeld heeft willen stellen, dat hij daarop alle recht had en dat wij hem daarvoor dankbaar moeten zijn, maar dat wij moeten splitsen in een wettelijk voorbeeld, dat door het Rijk ;en de gemeenten zou kunnen worden gevolgd, en een ethisch, zedelijk en sociaal voorbeeld. Wat de Burgemeester heeft gegeven is een zedelijk en sociaal voorbeeld, dat kan gevolgd worden door iedereen en door niemand. Dat hangt geheel en al at van de gewetens, die er tegenover staan. Al de gemakkelijke omstandigheden, die men genoemd heeft, bestaan voor den Burgemeester, maar laten wij in ons zelf nagaan of zij ook voor ons gelden. Zij kunnen opgaan voor een klein inkomen, dat in een bijzonder geval groot kan zijn, en zij kunnen niet opgaan voor een groot inkomen, dat in een bijzonder geval klein kan zijn. Het is het geweten, dat antwoord moet geven op die gewetensdaad van den Burgemeester. Als wij de zaak zoo beschouwen, zijn wij geheel van de nachtmerrie af, die het voorstel van den heer van Eek heeft gebracht. De heer van Eek heeft niet op een gevaar gewezen naar mijn meening, maar hij heeft een gevaar naarbinnen gehaald, want in deze daad van den Burgemeester, bezien in haar eenvoudige kracht, was geen gevaar, doch hij heeft de vraag er bij gehaald of al de salarissen moeten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 8