217
betrekkelijk weinigen van de verbinding Rijn- en Schiekade
Groenhovenstraat gemak zonden hebben en gelet op de
belangrijke uitgave, welke daarmede gemoeid zou zijn, besloot
Uwe Vergadering toen vooralsnog niet tot het maken van
een vaste verbinding daar ter plaatse over te gaan. In ons
desbetreffend praeadvies (Ingek. Stukken No. 66 van 1912),
waarmede Uwe Vergadering zich destijds vereenigde, is een
en ander nader toegelicht.
Hetgeen wij toentertijd onder Uwe aandacht brachten, is
in hoofdzaak ook nu nog van kracht. Immers sinds uw vorig
besluit zijn de omstandigheden niet zoodanig veranderd, dat
de bezwaren, welke toen tegen het maken van de door
adressanten gewenschte brug bestonden, thans niet of in
mindere mate zouden gelden. Integendeel, de kosten van
een vaste brug, in 1912 op 6500.geschat, zijn sindsdien
zelfs aanmerkelijk gestegen en zullen tegenwoordig allicht
50 hooger zijn dan in 1912. Wij zijn mitsdien van oordeel,
dat aan het verzoek van adressanten niet moet worden
voldaan.
Intusschen heeft zich een omstandigheid voorgedaan, ten
gevolge waarvan aan den wenscli van de onderteekenaren
van het boven besproken request in ruime mate zal worden
tegemoet gekomen. Door J. van der Heijden, alhier, is n.l.
aan ons College vergunning gevraagd tot het maken en
hebben van een aanlegsteiger aan eiken oever van de
Trekvliet ter hoogte van de Groenhovenstraat en tot het
plaatsen van een wachthuisje aan de zijde van die straat,
zulks in verband met zijn voornemen om aldaar een over
zetveer in de Trekvliet in te stellen. Waar het ons plan is,
dit verzoek in te willigen, zal zoodoende toch een verbin
ding van het midden der Rijn- en Schiekade met den Witten
Singel en de binnenstad tot stand gebracht zijn. Het tarief
voor het gebruik maken van dit veer, waarmede slechts
voetgangers en rijwielen zullen kunnen worden vervoerd,
zal ten hoogste 0.02 per persoon, met of zonder fiets,
bedragen, terwijl door het stellen van de noodige voor
waarden dezerzijds de belangen van het publiek zooveel
mogelijk zullen worden gewaarborgd.
Op grond van het bovenstaande geven wij U thans, over
eenkomstig het gevoelen van de Oommissie van Fabricage,
in overweging op het adres van M. G. van der Leeden c.s.
afwijzend te beschikken.
Aan-den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 339. Leiden, 30 October 1922.
Ofschoon de in nevensgaand adres van de Commissie van
Samenwerking inzake Werkloozenzorg gevraagde instelling
van eene gemeentelijke steuncommissie ten behoeve van de
in het adres aangegeven werklooze leden van organisaties,
reeds meermalen in Uwe Vergadering is behandeld en Uwe
Vergadering steeds met ons College van oordeel was, dat
tot een dergelijke instelling niet moest worden overgegaan,
zij het ons toch vergund ons standpunt in deze nogmaals
eenigszins uitvoerig uiteen te zetten.
Adressante dringt er in haar verzoek op aan, dat ten
behoeve van werklooze leden van organisaties, die hetzij
doordat zij zijn uitgetrokken of nog niet trekkende zijn,
hetzij omdat aan hun organisatie om speciale reden geen
werkloozenkas verbonden is, geen uitkeering ontvangen uit
eene werkloozenkas, eene gemeentelijke steuncommissie wordt
ingesteld, die zich in plaats van het Burgerlijk Armbestuur
met het vaststellen van de uitkeeringen zou belasten en
waarin ook vertegenwoordigers van de bestaande vakcentrales
zitting zouden hebben.
Tot staving van haar verzoek somt adressante eenige
punten op, doch ook na mondelinge toelichting in de ver
gadering van ons College, heeft een en ander ons niet de
overtuiging geschonken, dat een andere weg moet worden
ingeslagen, dan de tot nog toe gevolgde.
De uitgetrokken werkloozen en om hen gaat het hier
in de eerste plaats worden thans, zoodra zij gedurende
den reglementairen tijd uit de gesubsidieerde werkloozen-
kassen steun hebben ontvangen, verwezen naar het Burger
lijk Armbestuur. Teneinde echter aan de daartegen geop
perde bezwaren zooveel mogelijk tegemoet te komen, is
met instemming van Uwe Vergadering (raadsbesluit van 10
October 1921, Ingekomen Stukken No. 322), een regeling
getroffen, waarbij bepaald werd, dat de georganiseerde uit
getrokken werkloozen zich om steun moesten aanmelden bij
de respectieve werkloozenkassen hunner organisaties, welke
kassen de steunaanvragen met hun advies moesten door
zenden aan het Burgerlijk Armbestuur. Het Burgerlijk
Armbestuur zou dan elke steunaanvrage zelfstandig onder
zoeken, daarover beslissen, gehoord het bestuur der werk
loozenkas en voor elk geval, waarin de steunaanvrage werd
ingewilligd, het bedrag van de te verleen en uitkeering vast
stellen. De door het Burgerlijk Armbestuur vastgestelde
uitkeering zou vervolgens aan den betrokkene worden uit
gekeerd door middel van de betrokken werkloozenkas, tenzij
deze hare medewerking tot de uitkeering weigerde, in welk
geval het Burgerlijk Armbestuur bericht zou zenden, dat de
uitkeering door den ondersteunde ten kantore van het Bur
gerlijk Armbestuur kon worden afgehaald. Werd de steun
aanvrage niet door het Burgerlijk Armbestuur ingewilligd,
dan zou hiervan zoowel aan de betrokken werkloozenkas,
als aan den steunaan vrager bericht worden gezonden. De
ongeorganiseerde uitgetrokken werkloozen dienden zich uit
den aard der zaak rechtstreeks bij het Burgerlijk Armbe
stuur om steun te vervoegen.
De in het adres tegen deze regeling en hare toepassing
te berde gebrachte grieven komen ons niet bijzonder steek
houdend voor. Slechts op één enkel punt kunnen wij mede
gaan met adressante. Wij komen hierop straks nader terug.
De eerste grief van adressante bestaat hierin, dat georga
niseerde werklooze arbeiders „ertegen" hebben, om gesteund
te worden door een instituut, waarop zoo duidelijk het cachet
van armenzorg is gedrukt als bij het Burgerlijk Armbestuur
het geval is. Deze grief lijkt ons al bijzonder gezocht. Vol
komen kunnen wij ons indenken, dat de werkloozen het niet
aangenaam vinden, om door liet Burgerlijk Armbestuur
bedeeld te worden, doch hoe hierin verandering kan worden
gebracht door de instelling van eene gemeentelijke steun
commissie is ons ten eenenmale onbegrijpelijk. Eene dergelijke
commissie toch zou, evenals het Burgerlijk Armbestuur, steun
verleenen met geld uit de gemeentekas. Het karakter van
de steunverleening is dus geheel hetzelfde. Doch ook de vorm
der steunverleening is nagenoeg dezelfde, aangezien, zooals
wij boven in herinnering brachten, de georganiseerde werk
loozen zich om steun niet bij het Burgerlijk Armbestuur
behoeven te vervoegen, doch bij de respectieve werkloozen-
kassen hunner organisaties, die de aanvragen met haar
advies doorzenden aan het Burgerlijk Armbestuur en door
wier bemiddeling de door het Burgerlijk Armbestuur vast
gestelde uitkeeringen aan de betrokkenen worden uitgekeerd.
Met dit alles voor oogen, kunnen wij, tenzij nevenbedoe
lingen in het spel zijn, met den besten wil van de wereld
niet inzien, waarom aan eene gemeentelijke steuncommissie
de voorkeur zou moeten worden gegeven boven een onaf
hankelijk, door de gemeentelijke volksvertegenwoordiging
gekozen, lichaam als het Burgerlijk Armbestuur, dat o.i. de
beste waarborgen biedt voor eene goede wijze van onder
steuning. Ten hoogste zou men tegen den naam „Burgerlijk
Armbestuur" uit gevoelsoogpunt bezwaar kunnen hebben.
Doch dit bezwaar zou dan gemakkelijk kunnen worden opge
heven door, evenals in de gemeente 's Gravenhage, den naam
„Burgerlijk Armbestuur" te vervangen door: „Commissie voor
Maatschappelijk Hulpbetoon".
De tweede en derde reden, waarom adressante op het
instellen van eene gemeentelijke steuncommissie aandringt, is
gelegen in de hoegrootheid der uitkeeringen en de wijze,
waarop het bedrag der uitkeeringen wordt vastgesteld. Adres
sante ziet hier echter over het hoofd, dat eene gemeente
lijke steuncommissie aan dezelfde regelen gebonden is, als
thans door het Burgerlijk Armbestuur worden in acht ge
nomen. Adressante schijnt te meenen, dat de steunbedragen
niet lager mogen zijn, dan de in de ministeriëele regeling aange
geven normen. Deze meening is echter ten eenenmale onjuist.
De in die regeling vermelde normen zijn slechts maxima,
waarboven de uitkeering niet mag gaan. Uitdrukkelijk toch
wordt in artikel 2 der steunregeling voor de uitgetrokkenen
gezegd, dat bij de beoordeeling van de vraag of, en in
welke mate ondersteuning noodig is, met inachtneming der
vastgestelde normen, die als maxima gelden, nauwlettend
met den toestand van elk gezin in het bijzonder moet wor
den rekening gehouden. Eene gemeentelijke steuncommissie,
die haar plicht zou doen, zou dus ook elk geval individueel
nauwkeurig moeten onderzoeken en dus niets anders moeten
doen, dan thans het Burgerlijk Ambestuur. Gemakkelijk zou
haar dit echter niet vallen, aangezien zij de gegevens en
organen zou missen, waarover het Burgerlijk Armbestuur de
beschikking heeft.
Doch dan vragen wij andermaal, waarom is nu naast
het Burgerlijk Armbestuur een tweede instelling noodig, die
precies dezelfde gedragslijn moet volgen en aan dezelfde regelen
gebonden is? Is de toestand der gemeentefinancieri soms zoo
goed, dat men zich, zonder dat zulks noodzakelijk is, de luxe
kan permitteeren, een instelling in het leven te roepen,
waarvoor localiteit moet worden gezocht en ingericht en
welke, behalve de uitkeeringen aan de werkloozen, niet ge
ringe administratieve uitgaven zal medebrengen?
Ons dunkt, het antwoord kan niet anders dan ontken
nend luiden.
Alvorens tot bespreking van de volgende grief over te