214
N®. 329. Leiden, 25 October 1922.
In de in Uwe Vergadering van 6 September j.l. vastge
stelde begrooting, dienst 1923, van den Keuringsdienst van
Waren voor het district Leiden, werd onder volgn. 13 slechts
de rente van de helft van het voor nieuwen aankoop (op
richtingskosten) besteed bedrag in rekening gebracht.
Oppervlakkig beschouwd is deze berekening juist, omdat,
volgens art. 13, 2e lid, der Warenwet het Kijk de eene helft
van de kosten van oprichting en eerste inrichting van
laboratoria draagt en de Centrale gemeente de andere helft.
Toch is deze berekening niet zuiver. Art. 6 van het Kon.
Besluit van 18 Maart 1921, ter uitvoering van art. 13 der
Warenwet, nader toegelicht bij de circulaire van den Minister
van Arbeid, d.d. 13 Juni d. a. v., bepaalt dat het Rijk de helft van
de jaarlijksche kosten van den Keuringsdienst bijdraagt, ver
minderd met de rente van de helft der oprichtingskosten,
welke helft door het Kijk is gedragen en dat het aandeel
der Centrale gemeente daarentegen met de rente van die
helft wordt vermeerderd. De kringgemeenten dragen derhalve
in het rentebedrag niet bij.
Deze bepaling is ook alleszins billijk. Immers, het Kijk
betaalt aan de Centrale gemeente de helft van het bedrag
der oprichtingskosten; de voor die helft aangekochte inven
tarisstukken worden het eigendom der Centrale gemeente en
blijven het ook bij e.v. opheffing van den Districts-Keurings-
dienst.
Het is dan ook rationeel, dat alleen de Centrale gemeente
de rente van het door het Rijk gestort bedrag betaalt en
dat de Kringgemeenten daarin niet bijdragen.
In de rente van de andere helft der oprichtingskosten, die
door de Centrale gemeente is betaald, dragen alle bij, n.l.
Rijk, Centrale gemeente en Kringgemeenten.
De begrooting dient derhalve te worden gewijzigd zooals
in het in de Leeskamer liggend exemplaar met rooden inkt
is aangegeven.
Wij geven Uwe Vergadering alsnu in overweging over
te gaan:
a. tot wijziging van de begrooting, dienst 1923, van den
Keuringsdienst van Waren voor het district Leiden in boven-
staanden geest;
b. tot vaststelling van de aldus gewijzigde begrooting.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 330. Leiden, 26 October 1922.
Wij hebben de eer U in overweging te geven gunstig te
beschikken op bijgaand verzoek van den heer W. Massink,
om ontslag uit zijne betrekking van directeur der Hoogere
Burgerschool voor Jongens, en hem dat ontslag eervol te
verleenen met ingang van een nader door ons College te
bepalen datum.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 21 Sept. 1922.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Ondergeteekende verzoekt wegens gezondheidsredenen eervol
ontslag als Directeur der Hoogere Burgerschool voor jongens
met ingang van een in overleg met H.H. Burgemeester en
Wethouders nader te bepalen tijdstip.
't Welk doende
W. Massink.
N°. 331. Leiden, 26 October 1922.
Tegen inwilliging van nevensgaand verzoek van Mej.
H. Pel bestaat bij ons College geen bezwaar.
Wij geven U derhalve in overweging aan Mej. H. Pel,
op haar verzoek, eervol ontslag te verleenen uit hare be
trekking van leerares in de nuttige handwerken aan de
afdeeling A der Kweekschool voor Onderwijzers en Onder
wijzeressen alhier en dat ontslag te doen ingaan den len
Januari 1923.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Oegstgeest, 27 September 1922.
Aan den Raad der gemeente Leiden.
De ondergeteekende, H. Pel, leerares aan de Kweekschool
voor onderwijzers en onderwijzeressen, verzoekt U door
dezen, haar eervol ontslag te willen verleenen uit hare
betrekking, met ingang van 1 Januari a.s.
Hoogachtend
Uwe dienstwillige dienaresse
H. Pel.
K°. 332. Leiden, 26 October 1922.
De Commissie, belast met het onderzoek der bezwaar
schriften enz. inzake de plaatselijke directe belasting naar
het inkomen, heeft de eer U voor te stellen op de ter visie
liggende bezwaar- en verzoekschriften, belastingjaren 1918/19,
1919/20 en 1920/21, te beschikken overeenkomstig haar mede
ter visie liggend advies.
De Commissie voornoemd,
Th. B. J. Wilmer, Voorzitter.
T. Groeneveld, i T j
J. Splinter Gzn, Leden'
Aan den Gemeenteraad.
ÏT°. 333. Leiden, 26 October 1922.
Bij zijn adres van 28 Augustus j.l. verzoekt het bestuur
van de R.K. Parochiale Jongensscholen onder R.K. Parochiaal
Kerkbestuur alhier gelden beschikbaar te stellen voor den
bouw van een Jongensschool voor gewoon lager onderwijs
op een terrein aan de Caeciliastraat, grenzende aan de ach
terzijde tegen de R.K. Meisjesschool aan de Haarlemmer
straat. De raming van den bouw bedraagt, inbegrepen de
voorloopig getaxeerde waarde van den grond, 83300.
Bij deze aanvrage wordt o. m. eene opgave overgelegd,
waarbij het bestuur verklaart, dat het schoolgebouw ruimte
moet bieden voor 258 leerlingen, dat de school 7 klassen
zal bevatten en dat per klasse ten hoogste 42 leerlingen
zullen worden toegelaten.
O. i. is deze verklaring niet in overeenstemming met art.
73, eerste lid sub c der Lager-onderwijswet 1920. Immers
verklaart het bestuur, dat in maximum per klasse en per
lokaal 42 leerlingen zullen worden toegelaten; de lokalen
zullen derhalve zoo groot moeten zijn, dat zij elk 42 leer
lingen kunnen bevatten, zoodat de geheele school ruimte
zal bieden voor 7 X 42 294 en niet gelijk het bestuur
opgeeft voor 258 leerlingen.
Bij eene vroegere aanvrage van hetzelfde bestuur om be
schikbaarstelling van gelden voor den bouw van een ander
schoolgebouw, waarbij dezelfde quaestie zich voordeed, is
ons gebleken, dat het bestuur zich met onze opvatting in
deze niet kan vereenigen, al heeft het zich destijds daarnaar
gevoegd. Het bestuur nam toen het standpunt in, dat er
hoegenaamd geen verband bestaat tusschen het maximum
aantal leerlingen per klasse en het getal leerlingen voor wie
het gebouw ruimte biedt. Verder grondde het bestuur zijne
opvatting op de bewoordingen van het aangehaalde wets
artikel, waar sprake is van het „getal" leerlingen, voor wie
de school ruimte moet bieden en van het maximum-getal
leerlingen, dat per klasse zal worden toegelaten. Opgave
van het maximum-getal leerlingen voor de geheele school
zoude dus, naar het gevoelen van het bestuur, niet worden
vereischt.
Het komt ons voor, dat deze meenirig geen steun vindt
in de wet, ja, dat zij daarmede zelfs in strijd is. Immers
zoude op die wijze het bepaalde bij de artikelen 79, 2e en
3e lid en 83, 5e lid der wet, voor een groot gedeelte illusoir
kunnen worden gemaakt.
Toen destijds gelijk verschil van opvatting, als bij de
onderhavige aanvrage, tusschen het bestuur en ons College
bestond, hebben wij het gevoelen ingewonnen van den
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De
Minister heeft zich toen volledig met onze opvatting: ver-
eenigd.
Al is nu ook door het bestuur eene opgave verstrekt
betreffende het getal leerlingen voor wie de school ruimte
moet bieden, moet toch worden aangenomen, dat het bestuur
met die opgave niet heeft voldaan aan de in art. 73, eerste
lid sub c der wet omschreven vereischten en kan derhalve
op (Jien grond het verzoek niet worden ingewilligd.
Mitsdien geven wij U in overweging om te besluiten op
den bovenaangegeven grond medewerking te weigeren aan
het bestuur van de R. K. Parochiale Jongensscholen onder
R. K. Parochiaal Kerkbestuur alhier, voor het stichten van
een schoolgebouw, bestemd voor gewoon lager onderwijs op
een terrein aan de Caeciliastraat alhier, kadastraal bekend
gemeente Leiden, Sectie H nos. 346 en 347 en 3393 gedeel
telijk.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
K®. 334. Leiden, 27 October 1922.
Tot onze voldoening kunnen wij U mededeelen, dat het
School- en Volksbadhuis aan de Van der Werfstraat, sinds
het in gebruik is genomen, geregeld en vrij druk bezocht