MAANDAG 16 OCTOBER 1922. 425 lang ot kort zullen kunnen spreken en ik dat bedrag vooral niet te laag gesteld wil zien. Wij kunnen dit alvast aannemen, zonder dat dit beschouwd behoeft, te worden als een begin van wat ons te wachten staat ten opzichte van andere salarissen. Intusschen ben ik toch overtuigd, dat men dit te eeniger tijd wel degelijk als een praecedent zal gaan beschouwen. Wanneer de heer Wilbrink zegt, evenals ook Vliegen' heeft gezegd, dat hij tot salaris verlaging voor het gemeentepersoneel in de laatste plaats zou willen komen, dan wil dat zeggen, dat die plaats er dan toch is en dat het alleen de vraag is, binnen hoeveel tijd die laatste plaats bereikt zal worden. Men kan in deze zeggenwij zullen die verlaging van de arbeidersinkomens niet toelaten, of men drukt het in dezen vorm uit, dat men zegt: dat zal pas in de laatste plaats komen. Dan weet men, dat men er toch toe komt. Ik zal mij dus tegen een verlaging, als hier voorgesteld wordt, niet verzetten, en ik hoop, dat de arbeiders van Leiden zich zoo zullen ontwikkelen, dat door hun verzet, door hun drang en desnoods door hun angst aanjagen aan den Gemeente raad bereikt zal worden De heer Wilbrink. Angstaanjaging van den heer Knuttel De heer Knuttel. Ik ben toch niet de Leidsche arbeiders. Ik hoop, dat er werkelijk van de arbeiders eenige drang zal uitgaan, waardoor dingen, die totdusverre ontbraken, zullen totstandkomen. Ik zal natuurlijk vóór het voorstel van den heer van Eek stemmen. De heer Pera. M. d. V. Er is een zekere logica, die nood zakelijk brengt tot bepaalde gevolgen. Dat is den laatsten tijd met allen nadruk in «Het Volk" vermeld. Daarin is aangetoond, dat de toestanden, vooral in onzen tijd, er naar zijn, dat men zijn gevoel niet moet laten werken, maar zijn verstand moet laten spreken; dat men komt tot noodzakelijke daden, die men eigenlijk zeer tegen zijn zin doet, doch ten aan zien waarvan de omstandigheden medebrengen, dat men er toe komt. In dat betoog werd de noodzakelijkheid erkend, dat er loonsverlaging plaats moest hebben. Als die wijze wenken, welke in «Het Volk" worden gegeven, een weinig door den heer van Eek waren ter harte genomen, zou hij een geheel andere houding hebben aangenomen dan hij thans gedaan heeft. Verder wensch ik een opmerking te maken naar aanleiding van hetgeen is gezegd door den heer Heemskerk, die in dit verzoek van den Burgemeester een persoonlijke daad wil zien. Ik begrijp, dat hij daarin wil zien een soort gemoedelijkheid, een soort welwillendheid, maar dat hij niet die beteekenis er aan wil geven, welke de Burgemeester zelf er in heeft willen leggen. Het is voor den Burgemeester een sociale aangelegen heid, een rekening houden met de bestaande toestanden, waarvan het gevolg is, dat in het algemeen gehandeld moet worden op de wijze als door hem nu is opgetreden. Wat voorts de redeneering van den heer Heemskerk aan gaat, moet ik opmerken, dat hij over alles spreekt alsof wij leven in normale tijden en hij geen rekening houdt met de drukkende omstandigheden, waarin wij verkeeren, en met de moeilijkheden, die financieel in de maatschappij bestaan. Aan datzelfde euvel gaat de heer Eerdmans mank, die spreekt alsof er geen wolkje aan de lucht is en zegt, dat er geen oorzaken zijn, die aanleiding geven tot de daad, waartoe de Burgemeester is gekomen. Hij meent, dat de bezuiniging langs een anderen weg kan komen, namelijk door verminde ring van personeel, terwijl men dan z>>u kunnen blijven bij de bestaande salarissen, of zelfs nog tot hoogere zou kunnen komen. Ik wil eerlijk bekennen, dat dat idee voor mij zeer sympathiek is, maar wat doet zich op dit gebied in de praktijk voor? Dit, dat voor een groot deel, waar men komt met eenige vermeerdering van werk, de ambtenaar begint te schreeuwen. Als men een half uur langer moet werken per dag, komen de grootste bezwaren aan den dag. Als men werkelijk toonde, dat het er om begonnen was een taak af te doen en er ferm werk werd verricht voor die salarissen, dan kwam men een heel stuk verder, maar daarover valt te klagen. Daar is een weerzin bij veel ambtenaren, om hun schouders mee onder den last te zetten, en die in dit opzicht niet willen medewerken om de belangen van de gemeente op de vereischte wijze te behartigen en om daardoor de bestaande salarissen te kunnen handhaven. Eindelijk heeft men er op gewezen, dat een soortgelijk besluit, als hier voorgesteld wordt te nemen, van den gemeenteraad van Boskoop de goedkeuring van Gedeputeerde Staten niet heeft verkregen. Laten wij afwachten wat er gebeurt. In dit optreden van den Burgemeester ligt een groote zedelijke beteekenis en als naar aanleiding van het verzoek van den Burgemeester een verzoek van den gemeenteraad naar Gedeputeerde Staten gaat, moet daaraan groote waarde worden gehecht. De Voorzitter. Dames en Heeren! Toen ik zoo even namens Burgemeester en Wethouders voorstelde het verzoek van den Burgemeester in te willigen, was dat niet heelemaal een formaliteit om een voorstel te krijgen dat de Raad zal kunnen aannemen of verwerpen, want inderdaad is het College in zijn groote meerderheid vóór inwilliging van het verzoek van den Burgemeester op de gronden, welke verschillende sprekers hier iri het midden gebracht hebben. Alleen ik neem wat dit betrett een afwijkend standpunt in en ik wil dit gaarne met een enkel woord motiveeren. Het spreekt vanzelf, dat ik niet wil onderdoen voor hen, die aan den Burgemeester hulde gebracht hebben en zijn ver zoek sympathiek hebben genoemd. Daarmede ben ik het vol komen eens, maar dat ontslaat mij toch niet van mijn plicht om zelfstandig, objectief het verzoek te beoordeelen en daar naar mijn stem te bepalen. Hoezeer het mij nu ook spijt, dat ik hier moet spreken en stemmen tegen het verzoek van den Burgemeester, dat hij in allen ernst en na zeer ampele overweging gedaan heeft, men zou het kunnen noemen een cri de conscience toch acht ik mij verplicht om mij te verklaren tegen inwilliging van het verzoek, en wel voornamelijk op de gronden, welke door de heeren Heemskerk en Eerdmans zijn aangevoerd. De beschouwingen van die heeren op dit stuk zijn ook de mijne. Naar mijne meening moet men de vraag zoo stellen: wat moet zijn het traktement van den Burgemeester van Leiden? en wij moeten daarbij niet letten op den persoon van den tegenwoordigen Burgemeester en ook niet, zou ik zeggen, op diens persoonlijke wenschen. Wanneer ik die vraag stel, dan aarzel ik geen oogenblik om te zeggen, dat het traktement vooralsnog niet verlaagd kan wordendat, zooals andere sprekers ook reeds hebben betoogd, wil men een Burgemeester hebben, die op waardige wijze zijn ambt vervult, en gelet op de vele uitgaven, welke zijn ambt medebrengt, men het tegenwoordige traktement volstrekt niet te hoog kan noemen. Er komt bij, dat, zooals ook den Raad bekend zal zijn, in de laatste jaren door Gedeputeerde Staten van de verschillende provincies eenige uniformiteit is gebracht in de jaarwedde van de verschillende Burgemeesters, zoodat thans die jaarwedde op alle plaatsen van ongeveer gelijke grootte als Leiden, evenals hier, is gesteld op 12000,—. Nu kan ik met den besten wil van de wereld niet inzien, waarom wij op dit oogenblik een poging zouden moeten aan wenden om die jaarwedde te gaan verlagen voor Leiden alleen. Ik zie zeer goed in, dat die traktementen misschien wel eens verlaagd zullen moeten worden, maar ot het de meest aan gewezen weg is, dat de Gemeenteraad van Leiden tot Gedepu teerde Staten zegt: wil zoo goed zijn het traktement van onzen Burgemeester te verlagen, waarom hij zelf verzocht heeft, betwijfel ik. Mijns inziens zal het meer van boven moeten komen. Gedeputeerde Staten zullen hebben te overwegen, of in de tegenwoordige tijdsomstandigheden de jaarwedden, die zij te regelen hebben, niet op lager peil gesteld zullen moeten worden, maar dan natuurlijk over de geheele linie. Die quaestie is natuurlijk van belang, zooals ook de heer Heemskerk reeds heeft opgemerkt, voor tiet geval wij hier eens een vacature mochten krijgen. Wij hopen allen, dat dit niet zal gebeuren binnen afzienbaren tijd, maar de mogelijkheid daartoe bestaat toch altijd. Waarom zou dan de jaarwedde van den Burgemeester van Leiden minder moeten zijn dan die van de Burgemeesters van andere plaatsen, welke met Leiden op één lijn gesteld kunnen worden? Mijns inziens heeft men in dit debat veel te veel een persoonlijk element gebracht. Men heeft gesproken van een zedelijk-sociaal voorbeeld waartegen de Raad niet mag ingaan men heeft gezegd, dat het verzoek ingewilligd moet worden omdat het van den Burgemeester zelf uitgaat. Ik heb één van de leden zelfs hooren spreken van het «prijs geven van rechten", üp die manier wordt er veel te veel een persoonlijk element in gebracht. Te weinig wordt er gevraagd: wat moet op dit oogenblik zijn het traktement van den Burgemeester van Lei ien, een zaak, die van belang is voor onze stad, vooral wanneer er eventueel een vacature komt. Ik stel mij voor, dat Gedeputeerde Staten, wanneer de Raad het verzoek van den Burgemeester inwilligt, in een eenigszins moeilijk parket zullen komen. Aan den eenen kant zullen zij gaarne willen medewerken tot bezuiniging, maar aan den anderen kant zullen zij zich dienen af te vragen ot zij, als de een of andere Burgemeester verlaging van trakiement verlangt, daarin dadelijk maar moeten meegaan en of daarvan niet een alleszins ongewen^chte toestand het gevolg zal zijn. Een andere Burgemeester, die dien van Leiden wenscht te overtroeven, zal een verlaging tot f 9000.vragen en een derde zal met 8000.genoegen willen nemen. Waar blijft dan de uniforme regeling, welke men terecht heeft vastgeseld? Daarop zou ernstig inbreuk worden gemaakt en dat is dan ook, als ik het wel heb, de reden waarom Gedeputeerde Staten op het verzoek van den Gemeenteraad van Boskoop niet zijn ingegaan. Ik vraag mij af waarom de regeling van de jaarwedde der

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 11