DINSDAG 5 SEPTEMBER 1922. 377 geen jaar en nog geen twee jaar in dienst zijn, mag men onderstellen, dat zij niet in staat zijn om te verplegen, vooral krankzinnigen. Als ik dan ook spreek van verplegen is dat niet te sterk gezegd, dan is dat juist. Ik wil niet zeggen, dat mettertijd, als zij bij ons blijven, uit die menschen geen geschikt verplegend personeel is op te leiden, maar als wij weten, dat het vertrek uit «Endegeest" zoowel van broeders als zusters zoo reusachtig groot is, maakt dat op mij den indruk, dat zij, die heengaan, niet tot het slechtste gedeelte behooren. Voorzoover ik dat heb kunnen nagaan, is dat ook juist. Nu is het jammer, dat ik niet meer gelegenheid gehad heb, anders had ik informatie's kunnen inwinnen naar die ge stichten, waarheen zij vertrokken waren en dan had ik mijn bewering met cijfers kunnen versterken. Een zeer groot ge deelte toch van degenen, die bij ons vertrekken, vestigen zich in andere gestichten, en als het nu waar is, wat er in dit praeadvies gezegd wordt, dat bij ons weggaan diegenen, die wij niet kunnen gebruiken, dan vraag ik toch: wat moet men er dan in die andere gestichten mede doen? Als wij in de toekomst verzekerd willen zijn, dat wij behoorlijk personeel hebben, moeten wij beginnen diegenen, die wij hebben, ook behoorlijk te betalen. Wij moeten hoogere eischen stellen en. zorgen, dat, als die menschen eenmaal bij ons zijn, zij niet zoo gauw weer vertrekken. Er is wel eens gezegd door den Directeur van de inrichting, toen de verkorting van den arbeidsdag voor het personeel hier aan de orde was: het is niet goed, als de patiënten steeds weer andere menschen voor hun gezicht krijgen. Ik geloof wel, dat dat juist is, maar dan geldt dat toch zeker ook als er een te groote wisseling is van personeel. Dat kan niet alleen gelden voor een dag, het moet ook gelden voor een week, een maand, een jaar en langer. Ik ben het volkomen met den Directeur eens: die wisseling is niet goed. De menschen, die daar verpleegd worden, raken aan iemand gewend, maar dan moeten wij ook zorgen, dat wij ze houden, en dat doen wij niet als wij zoo schriel blijven, dat er van ons gezegd wordt, dat wij het slechtste betalen in het geheele land. Daarom vind ik het voorstel van den heer Eikerbout op zijn plaats en het praeadvies misplaatst. Zoo af en toe wordt gezegd: och, het verloop onder het personeel is niet zoo erg. Ja, dat is hoe je het maar noemt. In 1918 liepen er 36 weg, in 1919 75, in 1920 101, en in 1921 90, dat is dus meer dan 100%. Daar lachen de heeren nu om, maar wie het laatst lacht lacht het best. Nu moeten wij van het aantal nog een bepaald getal aftrekken, namelijk de menschen, die daar inburgeren en nooit meer heengaan. Waarom, vraagt men? De heeren weten het wel, en ik zeg het liever niet. Mijnheer de Voorzitter. Ik meen, dat ik vanmiddag voldoende heb aangetoond de noodzakelijkheid om de salarissen van »Endegeest" te verhoogen, maar ik wil toch nog enkele cijfers noemen wat het vertrek betreft. In 1918 zijn er mimler in dienst gebleven dan 1 maand 4, minder dan 3 maanden 5, minder dan 6 maanden 3, minder dan 7 maanden 6, minder dan 12 maanden '18. Men vergete niet, dat toen het aantal verpleegde personen niet zoo groot was als nu. Over 1919 waren die cijfers respectievelijk 10, 16, 11, 4 en 34, dus in dat jaar zijn er 34 menschen vertrokken, die korter bij ons in dienst zijn geweest dan 12 maanden. In 1920 was het 19, 15, 19, 17 en 31, en in 1921 was het 9, 16, 15, 21 en 29. Indien men nu zegt, dat dat allemaal krachten zijn, die wij gaarne willen missen, en als men daarmede bedoelt, dat degenen, die wij behouden hebben, »je" zijn, dan antwoord ik: je weet er niets van! Wil men het weten, dan kan men niet beter doen dan op ongelegen tijden eens een kijkje te gaan nemen in de gestichten. Dan kan men alleen zien of het inderdaad juist is, dat men slechts het puikje van de zalm heeft behouden. Men kan dat alleen beoordeelen, als men de verplegers en verpleegsters aan het werk ziet. Mevrouw van Itallie van Embden. Dat kunt gij niet zien. De heer Dubbeldeman. Men kan gesprekken met hen voeren, zien hoe zij met die stumperds omgaan en beoordeelen of zij in staat zijn zich op behoorlijke wijze met die menschen bezig te houden. Trouwens, het is wel na te gaan, als iemand korter dan 1 of 2 jaar in dienst is, kan hij geen verpleger zijn, hoogstens leerling-verpleger. Ik heb dan ook aangetoond, dat het aantal leerlingen naar verhouding van de bevoegden veel te groot is. Ongecorrigeerd De heer Pera. M. d. V. De heer A. Eikerbout is begonnen met te herinneren aan het beklag, dat hij indertijd heeft ge daan over het groote verloop onder het personeel van «Ende geest". Er is vanwege de Commissie van beheer aan Burge meester en Wethouders mededeeling gedaan hoe het met dat verloop staat. Op een personeel van 140 personen scheen het wel, dat een verloop van 92 als zeer hoog moest worden be schouwd, maar er is medegedeeld op welke wijze dat verloop heeft plaats gehad. Die mededeeling begint aldus, dat van die 92 binnen een maand, dus in den proeftijd, 35 vertrokken zijn van degenen, die zich hadden aangemeld om in die be trekking werkzaam te worden gesteld, 8 op eigen verzoek, omdat het werk hun niet beviel, en 27 op verzoek van den Geneesheer-Directeur, omdat deze klaar en duidelijk inzag, dat dat geen personen waren, die aanleg bezaten voor het werk van de verpleging. Wat daarbij verder is opgegeven zal ik niet alles herhalen, want de riames en heeren hebben het kunnen nakijken, maar dan komen wij tot een getal van 58, die redelijkerwijs niet beschouwd kunnen worden als vertrokken te zijn om redenen, waaraan iets was te voorkomen. Er blijven er per slot van rekening 34 over; van die 34 zijn er 9 ontslagen, omdat zij niet op behoorlijke wijze hun werk verrichtten. Van de overblijvende 25 zijn er 8 naar andere gestichten vertrokken. De heer Eikerbout heeft doen voorkomen alsof bij die ver wisseling het personeel overging naar andere gestichten. Maar van dat getal van 92 personen, die hij noemde, die vertrokken zijn, zijn er slechts 8, die over zijn gegaan naar een ander gesticht, en van die 8 hebben er later nog 3 verzocht, of zij weer op «Endegeest" terug mochten komen. Daarmede is dunkt mij wel duidelijk bewezen, dat de toestand in dit gesticht niet zoo is, dat die menschen daar vandaan zwermen om plaats te nemen in andere inrichtingen. Dit wat het ver trek van het personeel betreft. Thans, Mijnheer de Voorzitter, een enkel woord over de beoordeeling van den tegenwoordigen toestand, want dat is van groote beteekeriis. De heer Eikerbout heeft zich uitgesloofd, dien toestand zoo donker mogelijk voor te stellen, ja, die toestand was volgens hem feitelijk onhoudbaar geworden. Daarbij heeft hij den uitnemenden Dr. van der Kolk zoo wat aan de kaak gesteld als iemand, die niet goed meer bij is, die eigenlijk een vreemdeling in dit Jerusalem is. Ik kom hierbij tevens op het ingezonden stuk van den heer van Hees in het Leidsche Dagblad, dat heette, het verslag van tiurge- meester en Wethouders zoo'n beetje recht te moeten zetten. Wanneer er wat recht te zetten is, mag men dat zeer zeker in een ingezonden stuk doen, maar het groote ongeluk is hier, dat de heer van Hees de zaak heelemaal krom gezet heeft. In dat ingezonden stuk nu wordt Dr. Kat voorgesteld als iemand, die de wereld kent, terwijl Dr. van der Kolk bij hem heelemaal in de schaduw wordt gezet. De heer van Hees geeft het dan voor, alsof Dr. Kat een stuk heeft geschreven in „Het Ziekenhuis" Mei 1921, waarin hij ijverde voor gelijke salarieering aan de verschillende gestichten, terwijl volgens hem Bu'gemeester en Wethouders Dr. Kat aanhalen, om de unificatie in de salarissen te bestrijden. Nu moet ik opmerken, dat het woord „unificatie" in dat hoogverheven stuk van Dr. Kat, door den heer van Hees genoemd, niet voorkomt, en ook, dat er overig ns in dat ge heele stuk geen woord is te vinden om een gelijke salarieering in de verschillende gestichten te verdedigen. Ik zal dat stuk nu niet in alle onderdeelen nagaan, maar er is toch nog wel iets, waarop gewezen moet worden. Dr. van der Kolk zegt, de commissie moet dat natuurlijk wel van hem hebben dat in den laatsten tijd voldoende en behoorlijk personeel zich aanmeldt, en dat het gehalte zich in opwaartsche richting beweegt. Nu voegt de heer van Hees er aan toe de woorden van Dr. Kat, dat wie dat vei klaart wel vreemdeling in Jerusalem moet zijn. In dit stuk wordt de uitdrukking «vreemdeling in Jerusalem" wel gebezigd, maar in een geheel ander verband en daar wringt 'm op dit oogenblik juist de schoen. Nu heeft de heer van Hees en ook de heer A. Eikerbout blijkbaar ik leid dat af uit hetgeen hij heeft medegedeeld dat stuk te onnauwkeurig gelezen om eigenlijk te weten wat Dr. Kat precies zegt en daarom wil ik over dit punt in kwestie eenige regels voorlezen. In dit stuk, dat ik naast mij heb liggen, zegt Dr. Kat: „Indien het waar is, dat alom de arbeidslust, de toewijding aan het werk zijn achteruitgegaan, dan kon het wel niet anders, of die tijdgeest moest ook in onze gestichten door dringen. Daarbij was zeker de stand der arbeidsmarkt voor vrouwelijke arbeidskrachten ons niet gunstig. Kantoren, fabrieken, ateliers leken wel een onbeperkt absorbtievermogen daarvoor te hebben. Onontwikkelde meisjes, die geen twee regels zonder grove fouten konden schrijven, zag men in bank- en andere kantoren aanstellen tegen salarissen, waar tegen wij zeker niet konden opbieden. Nu is daarin weer een kentering gekomen, en ik meen daarvan de gevolgen de laatste weken reeds te zien door een ruimer aanbod en beter gehalte van wat zich aanbiedt." Dr. Kat zegt dus per slot van zaken precies hetzelfde als Dr. van der Kolk, namelijk dat de toestanden aanmerkelijk ver beterd zijn. Dr. van der Kolk is dan ook volstrekt geen vreemdeling in Jerusalem, zooals hij genoemd is geworden. Wat Dr. Kat in dit belangrijke stuk zegt het stuk is inderdaad van belang geeft ook op dit punt de meening

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 9