366 MAANDAG 28 AUGUSTUS 1922. voorgesteld worden, doch dat Gedeputeerde Staten het toezicht hebben op de gemeentefinanciën en dat de Gemeenteraad en ook het Gemeentebestuur niet meer recht hebben om te handelen dan Gedeputeerde Staten onder hunne controle goed vinden. Nu zou ik den heer van Stralen willen doen opmerken, dat hij één zaak niet goed gelezen heeft. Dit betreft, dat Gedepu teerde Staten aan ons overgebracht hebben de voorwaarde van den Minister, dat uiterlijk op 19 Augustus de Minister de beslissing van het Burgerlijk Armbestuur moest vernemen of het zich zou gedragen naar de steunregeling, zooals hij had ingesteld, en dat, als wij dat niet deden, de Minister niet alleen die steunregeling voor Leiden zou stopzetten, doch dat ook Gedeputeerde Staten zouden weigeren dien begrootingspost goed te keuren. Hoe zouden wij dan geld kunnen uitgeven? Indien het Burgerlijk Armbestuur destijds onwillig geweest was om aan den wensch van den Raad om de normen te ver- hoogen te voldoen, dan had het kunnen zeggenwij beginnen niet met het verleenen van de hoogere uitkeering voordat die post door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd; ik geloof niet, dat Burgemeester en Wethouders daarop aanmerking hadden kunnen maken en dan was de zaak toen reeds aan de orde gekomen. Het is juist, dat het Burgerlijk Armbestuur indertijd niet was voor de wijziging der uitkeering, omdat het een ingrijpen was in een geheel stelsel. Mijns inziens beschouwt men die zaak uit een veel te eng stand punt. Men moet die steunregelingen van de werkloozenkassen, van de crisis-werkloozen en van het Burgerlijk Armbestuur in één verband beschouwen, en wanneer nu willekeurig een van die drie regelingen een aanzienlijke verhooging ondergaat, dan kan men er verschillend over oordeelen; men kan dat als juist of als niet juist opvatten en daarom kan dan ook in deze het Burgerlijk Armbestuur geen blaam treffen, indien het die verhooging niet gewenscht achtte. Het spreekt vanzelf, dat het Burgerlijk Armbestuur nu gemakkelijker tot de verlangde wijziging kon overgaan dan indien het een regeling van het Burgerlijk Armbestuur zelf geweest was, waarin ingegrepen werd. Overigens geloof ik niet, dat ergens anders de uitkeeringen van het Burgerlijk Armbestuur zoo hoog zijn als hier: ik heb meermalen geïnformeerd, maar nergens is mij daarvan iets gebleken. Wat betreft die quaestie van het ingrijpen der Regeering, ik meen, dat het zeer goed is dat de Regeering kan ingrijpen. Ondersteld eens, dat er een Raad was die in het geheel niet wilde weten van het verleenen van ondersteuning of zou willen volstaan met een zeer schrale ondersteuning. Dan is het zeer nuttig, dat de Minister kan voorschrijven, dat ten minste zijn steunregeling gevolgd moet worden. Dat kan voorkomen; het kan voor iedere partij te zijner tijd voor- of nadeelig zijn, dat de Minister ingrijpt. De heer Knuttel. Ik heb nooit gehoord, dat de Minister voorschreef, dat de uitkeeringen hooger moesten zijn. De heer Bots. Ten aanzien van de werkloozen mag dat niet het geval zijn, maar ten aanzien van de krankzinnige armen komt het'meermalen voor, dat de onderhoudplichtige gemeente aangewezen wordt. De heer van Stralen. M. d. V. Ik wensch nog wel een paar opmerkingen over deze zaak te maken en dan wil ik in de eerste plaats den heer Wilmer beantwoorden, die mij heeft willen bestrijden met uitlatingen van een van mijn partijgenooten in Schiedam. Ik weet wel, dat de heer de Bruin destijds heeft gezegd, dat werkloozenuitkeeringen en werkloo- zenverzekering Rijkszaak zijn, en in dat opzicht ben ik het met hem eens, maar ik ben het niet met hem eens, waar hij de stelling uitsprak, dat, als het Rijk naliet in die zaken te voorzien, van de gemeente niet kon worden gevergd dat te doen. De opvatting, welke de heer de Bruin daaromtrent in »Het Volk" heeft doen kennen, is op behoorlijke wijze tegenge sproken door een anderen partijgenoot van mij, den heer Pothuis, die daarbij volkomen mijn opvatting heeft vertolkt. Zooals de heer Wilmer het voorstelt, zou men geneigd zijn te gelooven, dat zijn opvatting ten deze en die van den heer de Bruin dezelfde waren, maar ik denk, dat, als die beide aan elkander werden getoetst, zij zouden blijken wel wat te verschillen. Ik wil hiermede zeggen, dat de heer Wilmer geen recht heeft zich op een artikel van den heer de Bruin te beroepen, omdat dit in casu geen beteekenis heeft. De heer Wilmer heeft indertijd medegewerkt om aan de uitgetrokken gehuwde werkloozen een minimum uitkeering van 15.te doen geven en nu gaat het niet eens over een verhooging van dat bedrag, maar legen een verlaging daarvan. En als de heer Wilmer indertijd meende, dat die uitkeeringen van 15.voor de gehuwde paren uit de gemeentekas konden worden gemist, hij wist dat die door de gemeente werden betaald dan gaat zijn redeneering niet op, als hij den schijn wil wekken alsof hij meende, dat die verhooging alleen voor dit voorjaar werd voorgesteld, en als hij zegt dat het niet langer gaat. Dat gaat wel. De uit keeringen, waarvan de heer Wilmer vóór enkele maanden meende, dat zij door de gemeente konden worden gegeven, kunnen ook thans nog door de gemeente worden betaald. Daarover gaat het hier alleen. Ik mag onderstellen, dat de heer Wilmer, als hij het met ons eens is, dat het ingrijpen van de Regeering is af te keuren, zal medewerken om die afkeuring uit te spreken. Hij heeft de zaak verkeerd voorge steld. Hij heeft gezegd, dat wij hier niet kunnen protesteeren tegen hetgeen het Rijk doet en dat, als er geprotesteerd moet worden, dit in de Tweede Kamer dient te geschieden. Ik meen echter, dat, waar de gemeente Leiden door het Rijk is bejegend op een wijze, welke niet door den beugel kan, hier ter plaatse een protest tegen die houding moet worden uit gesproken. Dat is duidelijk en ik meen, dat de heer Wilmer er met een kronkelredeneering niet mede uit kan om zich vrij te pleiten, indien hij eventueel aan verwerping van onze motie medewerkt. De heer Wilmer heeft de cijfers, welke ik heb medege deeld, bedriegelijk genoemd. Waarschijnlijk heeft hij dat niet bedoeld in dien zin, dat ik het mij persoonlijk moet aantrek ken, want ik heb er onmiddellijk aan toegevoegd, dat som mige van die verlagingen niet direct verband hielden met den nieuw ingevoerden Regeeriftgsnorm, maar dat het alle ver lagingen waren, die toegepast zijn na invoering van de nieuwe regeling van den Minister. Gesteld al, dat er ten slotte genoegen mede genomen moest worden en dat de opgedrongen regeling van den Minister door het Burgerlijk Armbestuur werd ingevoerd, dan zou men mogen verwachten, dat zij in toepassing werd gebracht zoo als dat in andere plaatsen is geschied, maar dat gebeurt hier niet. Ik heb er straks op gewezen, dat toen de Raad meende, dat de uitkeering voor gehuwden 15.moest zijn en die voor kinderen 1.50, van die uitkeeringen toch werd afge weken, omdat het Burgerlijk Armbestuur het ongewenscht achtte de uitkeeringen te verhoogen en alle middelen te baat nam om aan die bedragen te pingelen. Het ergste is, dat men, nu deze Rijksregeling wordt over genomen, voortgaat met pingelen en dat nu ook niet letterlijk volgens die Rijksregeling wordt uitgekeerd; wij zien in tal van gevallen, dat daarvan beduidend wordt afgeweken op grond van allerlei motieven, waaromtrent niets in de regeling van den Minister staat. Het Burgerlijk Armbestuur zegt: wij hebben wel een regeling van den Minister, maar wij zijn toch ten slotte Burgerlijk Armbestuur en nu legt de Armenwet ons op om elk geval afzonderlijk te beoordeelen en wij passen de regeling toe zooals ons wenschelijk voorkomt. Niettegen staande men genoodzaakt wordt de Rijksregeling wat betreft de uitkeeringen over te nemen, wil men de zelfstandigheid behouden, die men zoo gaarne heeft en wijkt men op dit oogenblik nog belangrijk af van de bedragen, welke door den Minister zijn vastgesteld. De Wethouder heeft de veronderstelling uitgesproken, dat elders het Burgerlijk Armbestuur niet zou gaan boven de Rijksregeling. Dit is zoo. In alle plaatsen, waaromtrent wij inlichtingen ingewonnen hebben, is de uitkeeringsnorm van het Burgerlijk Armbestuur inderdaad 13,50 per gehuwd paar benevens bijslagen voor kinderenmaar de wijze, waarop daar de regeling wordt toegepast, leidt er in de practijk toe dat de uitkeeringen van het Burgerlijk Armbestuur daar veel beter zijn dan hier. Het komt vooral op de toepassing aan en 'nu is de toepassing van de werkloozenondersteuning hier bij het Burgerlijk Armbestuur zoo geregeld, dat in zeer vele gevallen niet wordt uitgekeerd datgene, waarop de gezinnen krachtens hunne behoeftigheid en krachtens de bestaande regeling recht hebben, doordat te Leiden aan het hoofd van het Burgerlijk Armbestuur eenige ambtenaren zijn geplaatst, die het nu eenmaal hun levenstaak achten om te pingelen wat er te pingelen is. Daardoor krijgen wij hier nooit een toestand, zooals elders bestaat, dat de vakcentralen zich vrij tevreden kunnen verklaren met het contact en de samen werking, die er bestaan tusschen het Burgerlijk Armbestuur en de vakvereenigingen. Dat is hier tot heden toe niet ge constateerd kunnen worden. Alles wat door de vakvereeni gingen hier geprobeerd wordt om de samenwerking beter te maken, om overleg te krijgen, om in gevallen dat het nood zakelijk is tot betere ondersteuning te komen, wordt door het Burgerlijk Armbestuur hier gesaboteerd. Dit wil van overleg met de vakvereenigingen en dergelijke niet weten. Dat maakt, dat wij nooit kunnen beoordeelen hoe het eigenlijk staat met de motieven van het Burgerlijk Armbestuur bij het vaststellen der uitkeeringen. Zoolang het Burgerlijk Armbestuur er bij blijft dat het zijn taak zoo moet opvatten, zal er een oorlogstoestand blijven bestaan, en ik kan wel zeggen, dat de vakbeweging te Leiden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 14