864
MAANDAG 28 AUGUSTUS 1922.
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt over
eenkomstig het in Ingekomen Stuk No. 230 afgedrukt concept
besluit besloten.
(De Wethouders worden geacht zich van medestemmen te
hebben onthouden).
XXXV. Bezwaarschriften tegen aanslagen in de plaatselijke
directe belasting, dienst 1918—1919, 1919—1920 en 1920-1921.
(Zie Ing. St. No. 232.)
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt beschikt
op diverse bezwaar- en verzoekschriften in zake de plaatselijke
directe belasting naar het inkomen, belastingjaren 1918—1919,
19191920en 19201921, overeenkomstig het advies van de
met het onderzoek daarvan belaste Commissie.
De Voorzitter. Thans is aan de orde de behandeling van
de motie van den heer van Stralen, luidende:
De Raad,
kennis genomen hebbende van de mededeelingen van B. en W.
inzake de verlaagde werkloozenondersteuningen door het Burg.
Armbestuur (Ingekomen stuk 248);
protesteert tegen het optreden van den Minister van Binnen-
landsche Zaken, waar deze pressie uitoefent op het Gemeente
bestuur tot verlaging van werkloozenondersteuningen, waarin
door het Rijk niet financieel wordt bijgedragen;
betreurt dat het Burgerlijk Armbestuur op aandrang van
Gedeputeerde Staten en den Minister de normen der onder
steuningen heeft verlaagd en keurt af dat dit zelfs geschied
is met blijkbare instemming van dit College.
Leiden 26 Augustus 1922. J. J. van Stralen.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer van Stralen. M. d. V. De mededeelirig door Bur
gemeester en Wethouders in de Ingekomen Stukken No. 248
aan de Raadsleden gedaan, geeft mij aanleiding over die zaak
het een en ander te zeggen. Allereerst wensch ik er tegen
op te komen, dat op de wijze als het is geschied, het Rijk
in dit opzicht weer dwingend is opgetreden en met dreige
menten het gemeentebestuur en op zijn beurt het ge
meentebestuur het Burgerlijk Armbestuur er toegebracht
heeft om den norm voor de ondersteuning, zooals die eenige
maanden heeft gewerkt en die reeds laag genoeg was, weer
belangrijk te verlagen.
Ik vind, dat er geen enkele aanleiding voor den Minister
heeft kunnen en mogen bestaan, om op die wijze pressie
uit te oefenen op het gemeentebestuur. Het was mij wel
bekend, dat wat betreft enkele andere plaatsen, waar onder
steuning werd verleend aan zoogenaamde crisis-werkloozen,
menschen dus, die gesteund weiden deels met geld van de
gemeente en deels met geld van het Rijk, de Minister heeft
gezegd, dat de uitkeeringen moesten worden gebracht op het
maximum van 13.50, maar het was mij niet bekend, dat
de Minister dergelijke pressie uitoefende ten aanzien van uit
keeringen, waarin het Rijk heelemaal niets bijdraagt. Het
is toch bekend, dat hetgeen het Burgerlijk Armbestuur als
ondersteuning uitkeert, geheel uit de gemeentekas komt.
Waar moet het heen, als zelfs ten aanzien van zaken, welke
absoluut liggen buiten de bevoegdheid van de Rijksregee-
rin», de gemeente gedwongen wordt om ook in dit opzicht
precies te doen wat de Minister voorschrijft? Daarbij wordt
dan het ergerlijk dreigement gebruikt, dat, als het gemeente
bestuur niet voldoet aan den door den Minister uitgesproken
wensch, hij zijn subsidie zal intrekken wat betreft de onder
steuning aan crisis-werkloozen.
Dat is zeer bedenkelijk en daarlegen kom ik ten sterkste
op. Ik heb in mijne motie dan ook zeer nadrukkelijk doen
uitkomen, dat dergelijk optreden van het Rijk niet door den
beugel kan.
Verdei' betreur ik, dat het Burgerlijk Armbestuur en ook
het gemeentebestuur ik heb daaromtrent alle stukken,
welke ter visie gelegd zijn, nagezien blijkbaar zoo heel
gemakkelijk er toe zijn overgegaan om aan den door den
Minister uitgesproken wensch gevolg te geven. Het lijkt er
op, dat men de gelegenheid, die op deze wijze geboden werd,
maar al te gaarne heeft aangegrepen om de uitkeeringen,
welke, zooals wij weten, destijds tegen den ?in van Burge
meester en Wethouders en vooral tegen den zin van het
Burgerlijk Armbestuur zijn verhoogd, weder naar beneden
16 driikkGD.
Ik heb bij het lezen der stukken den indruk gekregen
dat het den heeren, die daarover plaatselijk hebben te be
slissen, niet onwelgevallig is dat de Minister en Gedepu
teerde Staten met h nne bemerkingen zijn gekomen.
In het algemeen kan ik zeggen, dat zeer veel heeft ont
broken aan de toepassing van de normen, zooals die destijds
op initiatief van Raadsleden zijn tot stand gekomen. Daaraan
is door het Burgerlijk Armbestuur niet steeds een toepassing
gegeven, zooals door den Raad was bedoeld.
Wanneer nu daarbij nog kómt, dat men de uitkeeringen,
welke men totnogtoe gaf, dermate gaat verlagen als door
het Rijk wordt geëischt, dan is het toch geen wonder dat
wij een toestand krijgen, die niet langer houdbaar is. Waar
moet het heen, als op deze wijze voortdurend, door pressie
van wien ook, de uitkeeringen van de werkloozen naar be
neden worden geschroefd, terwijl men anderzijds niet kan
ontkennen, dat de behoeften van de gezinnen steeds grooter
worden naarmate de periode van werkloosheid langer duurt.
Dat moet er toch toe leiden, dat de werkloozen zich bij derge-
lijken toestand niet langer kunnen en willen nederleggen.
Ik heb mij in de laatste 14 dagen eens beijverd om na te
gaan de gevolgen van het invoeren van die zoogenaamde
nieuwe Rijksregeling door het Burgerlijk Armbestuur.
In de eerste plaats heb ik er bezwaar tegen, zooals ik
reeds zeide, dat het Burgerlijk Armbestuur die regeling van
den Minister zoo maar voetstoots heeft overgenomen. Wat
voor bezwaar zou er tegen hebben kunnen bestaan, als men
althans meende, dat zoo mogelijk die uitkeeringen op het
oude peil moesten gehandhaafd blijven, dat men daaromtrent
nog eens overleg had gepleegd met Gedeputeerde Staten, zoo
noodig met den Minister? Maar wij zien hier uit de stukken,
welke daaromtrent zijn overgelegd, dat in dezelfde vergadering,
waarin het Burgerlijk Armbestuur het schrijven van den
Minister en van Gedeputeerde Staten te behandelen kreeg,
het direct reeds besloot om aan den wensch van den Minister
te voldoen, ja nog sterker, dat het onmiddellijk daarmede een
begin maakt, dat menschen, die op den Maandag na de ver
gadering van het Burgerlijk Armbestuur komen, niet eens
tevoren gewaarschuwd zijn, dat hun uitkeeringen zouden
worden verlaagd overeenkomstig den wensch der Regeering,
maar aan hen plompverloren op den dag der uitkeeririg is
medegedeeld, dat zij een zooveel lager bedrag zouden krijgen.
Ook heeft men het niet noodig geacht vooruit de betrokken
organisatie's op de hoogte te stellen. Men is dien maatregel
onverwijld gaan invoeren, waardoor ik des te meer recht
krijg te zeggen, dat het Burgerlijk Armbestuur met graagte
dezen maatregel heeft aangegrepen om de uitkeeringen naar
beneden te drukken. Ik heb hier een lijstje van verlaagde
uitkeeringen bij mij en nu zeg ik niet, dat al de verlagingen,
welke daaruit blijken, in onmiddellijk verband staan met de
verlaging van den norm, want deze laatste beteekent, dat de
gronduitkeering van ƒ15.— tot ƒ13.50 is verlaagd, terwijl de
uitkeering voor kinderen dezelfde is gebleven, maar de ver
laagde uitkeeringen, welke ik zal mededeelen, hebben toch
alle onmiddellijk na de mededeeling van den Minister plaats
gehad. Het lijstje luidt als volgt:
een uitkeering van 18.teruggebracht tot 17.
16.50
13.50;
10.-
2.50
18 -
10.
15.—
3.
7.50
nihil
5.—
10.-
3.10;
13.50
5.60
16.50
13 35;
20.—
17.
7.50
3.40.
lk herhaalik beweer niet, dat deze verlagingen uitsluitend
in verband staan met de verlaging van den uitkeeringsnorm,
maar wel, dat na de bemerking van den Minister en na een
schrijven van Burgemeester en Wethouders om ten opzichte
van de uit te keeren gelden zoo zuinig mogelijk te zijn, deze
bedragen op die laagte zijn gebracht.
Ik meen, dat de Raad, die indertijd weloverwogen den
wensch heeft uitgesproken, dat de uitkeering voor gehuwden
niet minder dan ƒ15.en die voor kinderen niet minder
dan ƒ1.50 zou bedragen, niet kan laten passeeren, dat door
het optreden buiten den Raad om, van den Minister en van
Gedeputeerde Staten en door den wensch van het Burgerlijk
Armbestuur de uitkeeringen tot een dergelijk laag peil worden
teruggebracht. Ik begrijp, dat er niet heel veel aan te doen
zal zijn, omdat het Burgerlijk Armbestuur en het Gemeente
bestuur, niet de eventueele bemerkingen van den Raad af
wachtende, onmiddellijk aan den Minister hebben geschreven,
dat aan deri door hem geuiten wensch zou worden voldaan,
ja sterker, daaraan reeds hebben voldaan. Waar die mede
deeling reeds naar den Haag is gezonden en door een uitspraak
van den Raad daarin wel geen verandering zal zijn te verkrijgen,
meende ik deze zaak toch niet te moeten laten passeeren
zonder er sterk de aandacht op te vestigen van den Raad,
die moet inzien, dat een dergelijk optreden onbehoorlijk, ja
ontoelaatbaar is, omdat voor menschen, die dagelijks met
D