156 N°. 237. Leiden, 17 Augustus 1922. Bij besluit van IJwe Vergadering d.d. 24 April 1.1., werd de post „Tijdelijke belegging van kasgeld" op de begrooting voor 1922 op 1.000.000.uitgetrokken, ten einde de be schikbare kasgelden, door deze in prolongatie te geven, rentegevend te doen maken. Ten behoeve van deze tijdelijke belegging van kasgeld werd van het volle bedrag van den begrootingspost gebruik gemaakt, zoodat voor nieuwe belegging geene gelden meer op dien post beschikbaar zijn. De aldus in prolongatie gegeven sommen zijn inmiddels geleidelijk, al naar gelang van de behoefte, uit de prolon gatie teruggenomen. Thans echter laten de kasmiddelen opnieuw toe in hoofdzaak als gevolg van belangrijke uitkeeringen van het 11 ijk dat wederom een bedrag van ongeveer 1.000.000.tijdelijk belegd zou kunnen worden. Teneinde daartoe te kunnen overgaan, zal met het oog op de administratieve voorschriften, de begrootingspost met zoodanig bedrag moeten worden verhoogd, dat de in pro longatie te geven som daaruit kan worden gekweten. Wij geven U mitsdien in overweging, door vaststelling van den hierbij overgelegden begrootingsstaat, dienst 1922, de posten volgn. 265 (Tijdelijke belegging van kasgeld) en 71 (Terugontvangst van tijdelijk belegd kasgeld) elk met 1.000.000.te verhoogen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 238. Leiden, 17 Augustus 1922. Op 18 April j.l. is een met melkbussen beladen wagen van de N.V. Leidsche Melkinrichting „de Landbouw", alhier, even ten Zuiden van den spoorwegovergang in de Haarlemmer trekvaart geraakt, waarbij het voor dien wagen gespannen paard is verdronken. De oorzaak van dit ongeval ligt, volgens bewering van de eigenaresse van paard en wagen, in het door den wind opengaan van het deurtje van het getimmerte, dat de gemeente indertijd rond de aan genoemden weg staande standpijp van de duinwaterleiding heeft aangebracht het paard zou hiervan geschrokken en dientengevolge met wagen en al in de vaart gesprongen zijn. Zooals uit de ter visie liggende stukken blijkt, achtte ons College, na onderzoek en na ingewonnen rechtskundig advies, voor de gemeente geen termen aanwezig om aan een ver zoek om schadevergoeding, namens „de Landbouw" tot ons gericht, te voldoen. Thans heeft deze laatste de gemeente gedagvaard tot het betalen eener schadevergoeding van ƒ644.met rente en kosten ter zake als boven omschreven. Onder verwijzing naar het ter visie liggend advies van de rechtsgeleerde raadslieden der gemeente, Mrs. Cosman en Trapman, geven wij U alsnu in overweging, tegen boven bedoelde vordering van de Naamlooze Yennootschap Leidsche Melkinrichting „de Landbouw" verweer te voeren. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 239. Leiden, 17 Augustus 1922. Met het hierachter afgedrukt advies van de Commissie van Beheer over de gestichten „Endegeest", „Voorgeest" en „Rhijngeest" op het voorstel van Uw medelid, den heer A. Eikerbout, in zake de salarisregeling van enkele cate gorieën van het verplegend personeel dier inrichtingen, kunnen wij ons volkomen vereenigen. Onder opmerking, dat het voorstel bovendien niet in over eenstemming is met de bepalingen der algemeene salaris verordening en in het geheel niet aansluit aan de indeeling, zooals deze is opgenomen in Staat D, behoorende bij die verordening, tengevolge waarvan eene vergelijking tusschen de bestaande regeling en de door den heer A. Eikerbout voorgestelde niet wel mogelijk is, geven wij Uwe Vergadering alsnu in overweging het voorstel van den heer A. Eikerbout niet aan te nemen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 4 Augustus 1922. Met terugzending van het om advies in onze handen gesteld voorstel van den heer A. Eikerbout in zake de salarisregeling van het verplegend personeel aan de Gestichten hebben wij de eer Uw College het volgende te berichten. In de eerste plaats verwacht de heer Eikerbout van de totstandkoming van de door hem voorgestelde salarisregeling vermindering van het groote verloop en stijging van het peil van het verplegend personeel, hetgeen den patiënten en den naam van het gesticht zeer ten goede zou komen. Deze beschouwing zou juist zijn, indien in de praktijk gebleken was, dat bij de bestaande salarisregeling geen vol doend en geen behoorlijk personeel zou zijn te verkrijgen. Dit is evenwel niet het geval. Het zij ons vergund aan te halen, wat de Geneesheer-Directeur hieromtrent in het jaarverslag over 1921 opmerkt: „De recruteering van het verplegend personeel geschiedde gemakkelijk. Er boden zich bij een oproeping steeds meer sollicitanten aan dan geplaatst konden worden. In de laatste 10 maanden zijn oproepingen niet meer noodig. Er bieden zich spontaan voor de vacant komende plaatsen voldoende adspirant-verplegenden aan. Kon dus de sterkte zonder moeite gehandhaafd worden, ook het gehalte van het personeel verbeterde, zoodat wij ons weder in opwaartsche richting bewegen. Dit was voor een deel een gevolg van de verbetering van het gehalte der zich aanbiedenden, vooreen ander deel het resultaat van een strengere schifting. Allen, die in den proeftijd niet voldeden, werden ver wijderd, ontevredenen onder de anderen, die bij een over plaatsing of een weigering van een bepaalden vrijen dag met ontslag dreigden, lieten wij rustig vertrekken, zonder op een verzoek tot intrekking van de ontslagaanvrage in te gaan, terwijl ook tekortkomingen eerder aanleiding gaven tot verwijdering. Daardoor kregen wij wel een grootere mutatie, doch dat kwam aan de verpleging ten goede en niet ten kwade. Op het totaal aantal verplegenden van 140 kwamen 92 mutatie's voor. (Tot nog toe is de mutatie in 1922 belang rijk minder.) Op het eerste gezicht schijnt dit cijfer ongunstig groot, doch wanneer wij de vertrokkenen onderscheiden, blijkt dat niet het geval te zijn. Zoo vertrokken er van deze 92, 35 in den proeftijd, som migen al na enkele dagen (27 op ons verzoek, 8 op eigen verlangen), (meestal wegens heimwee of nervositeit), 9 (waarvan 5 gediplomeerden) naar ziekenhuizen ter verdere opleiding, 8 wegens huwelijk, 3 voor dienstplichtvervulling, 1 wegens pensionneering, terwijl er 2 stierven, d. i. 58 of nagenoeg 2/3 van de 92. Van de overige 34 kregen 9 ontslag wegens verschillende tekortkomingen en vertrokken er 25 op eigen verzoek om de meest uiteenloopende redenen (familie-omstandigheden, engagement, particuliere verpleging, overplaatsing naar een andere af deeling enz. enz.) Onder deze 25 komen er 8 voor, die ons verlieten voor een ander krankzinnigengesticht, waaronder enkele met het oog op een hooger salaris; 3 ervan verzochten na korten tijd terug te mogen keeren, waarop niet ingegaan werd. De invloed van hooger salaris en van korter diensttijd elders, is dus voor het mutatiecijfer van weinig of geen beteekenis. Hetzelfde merkt o. a. de Geneesheer-Directeur van „de Brinkgreve" in zijn laatste jaarverslag op: „Onze voorspelling, dat door lioogere loonen de mutatie der zusters niet van beteekenis wordt gewijzigd, is natuurlijk bevestigd". Ook in het jaarverslag over 1920 van „Duin en Bosch" (met de hoogere salarissen, met een mutatiecijfer van 82) wordt opgemerkt, dat de meesten vertrokken of werden ontslagen in den proeftijd. Zij, die het peil der verpleging alleen willen bepalen naar de grootte van het mutatiecijfer, geven m. i. blijk van onbekendheid met den werkelijken toestand. Wanneer ik allen, die in een boozen bui ontslag vroegen, had teruggenomen, minder streng in den proeftijd was ge weest, wat toegevender voor tekortkomingen, zou ik het mutatiecijfer gedrukt, doch de verpleging geschaad hebben. Door natuurlijke factoren zal ook onder de gunstigste omstandigheden in dit beroep steeds een zekere mutatie voorkomen, en ik acht zelfs, zooals ik reeds meer opmerkte, een zekere doorstrooming van de gestichten en een niet te lang aanblijven van de meerderheid van het personeel, in het belang van dat personeel en dat van de inrichtingen. De mutatie onder zoogenaamd kader, dit zijn de eerste en hoofdverpleegsters, was gering, nl. 1 eerste verpleegster en 1 hoofdverpleegster. De eerste verliet ons na een dienst tijd van 9 78 jaar wegens huwelijk, de laatste werd wegens ziekte gepensionneerd." Zooals uit de hierboven vermelde passage uit het jaar verslag van den Geneesheer-Directeur blijkt is de stelling, dat salarisverhooging het verloop van het personeel zeer zou verminderen, er eene, welke door de feiten wordt weer sproken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 14