MAANDAG 26 JUNI 1922.
291
De Voorzitter. Wij zijn den vorigen keer blijven steken
in de behandeling van het voorstel van den heer Knuttel en
wij waren zoover gekomen, dat het woord aan Burgemeester
en Wethouders was. Ik zal mij zelf daarom maar dadelijk
het woord geven.
Dames en Heeren! Natuurlijk had ik wel verwacht, dat
ons voorstel omtrent de drieledige indeeling der scholen
tegenkanting bij verschillende leden van den Raad zou onder
vinden. Het was niet anders te verwachten dan dat ook in
dezen Raad zouden opstaan voorstanders van de zoogenaamde
eenheidsschool. Het doet mij intusschen zeer groot genoegen,
dat daartegenover de heer Meijnen, een zoo bij uitstek des
kundige op onderwijsgebied, ons voorstel heeft verdedigd en
onze indeeling zelfs heeft genoemd: »een zeer gelukkigen
greep", evenals het mij genoegen heeft gedaan, dat ook de
Inspecteur van het lager onderwijs zich met ons voorstel
volkomen heeft kunnen vereenigen.
Nu zou ik mij eigenlijk geheel kunnen aansluiten bij het
uitnemende betoog, dat de heer Meijnen in de vorige ver
gadering over dit onderwerp heeft gehouden, maar hoewel
ik mij niet verbeeld, dat ik hem zal kunnen verbeteren, acht
ik het toch wel van belang, dat ook van de zijde van Burge
meester en Wethouders nog een enkel woord tot verdediging
van het voorstel wordt gezegd. Het betreft hier toch den
grondslag van ons plan: men zou het kunnen noemen het
fundament, waarop wij ons gebouw hebben opgetrokken en
dus mag ik er niet over zwijgen, hoewel ik er uitdrukkelijk
aan toevoeg, dat ik mij niet vlei met de hoop, dat ik bekeer
lingen zal maken. Er zijn nu eenmaal personen, misschien
moet ik wel zeggen politieke partijen, die hun hart verpand
hebben aan de eenheidsschool en ik stel mij dan ook niet voor,
dat ik die personen hier in den Raad zal kunnen overtuigen.
Het onderscheid, dat wij wenschen te maken, hebben wij
verdedigd door te wijzen op het verschil in de ontwikkelings
mogelijkheid van de leerlingen en in het doel van het onderwijs.
Omtrent dat eerste, de ontwikkelingsmogelijkheid, bestaat
naar mijne meening misverstand: en dat misverstand is niet
weggenomen zelfs nadat de heer Meijnen die basis van onze
verdeeling zoo duidelijk en juist heeft uiteengezet. Ik heb
mij zelfs de vraag gesteld, toen ik daarna nog de andere
sprekers hoorde: wil men ons soms op dit punt niet begrijpen
Door den heer Groeneveld is gezegd, dat wij de kinderen
uit, ik zal maar zeggen, de volksklasse beschouwen als dommer
dan de kinderen uit de hoogere standen. Er is geen sprake
van geweest, dames en heeren, dat wij een dergelijke meening
hebben verkondigd. Wij hebben niet gezegd: de kinderen
uit den lageren stand zijn dommer dan de kinderen uit den
hoogeren stand. Wij hebben dit standpunt ingenomen ik
hoop het nu duidelijk te maken dat het afhangt van het
milieu waaruit een kind voortkomt of het zich vlugger of
minder vlug zal kunnen ontwikkelen, dat het daarvan zal
afhangen, welke vorderingen het kind in staat zal zijn te
maken. Een kind, dat ontwikkelde ouders heeft, brengt op
school van huize uit al iets mede, heeft, als het op school
komt, reeds een zekere ontwikkeling, die men niet aantreft
bij kinderen uit de volksklasse. Een kind uit de hoogere
klassen heeft meer gelegenheid om thuis rustig en kalm te
werken, een gelegenheid, die in de lagere klassen vaak ont
breekt. Een kind uit den meer gegoeden stand zal thuis
hebben leiding en hulp bij het onderwijs: zoo'n kind zal
leiding hebben in zoover dat het werk gecontroleerd zal
worden, men kan nagaan, of het kind zijn werk goed gemaakt
heeft, als een kind op school iets niet begrepen heeft, zal
vader of moeder het kunnen voorthelpen, alle voorrechten,
die een kind van minder ontwikkelde ouders uit den aard
der zaak niet heeft.
Dus het betreft hier niet, waarover ook bij dit debat
gesproken is, de meerdere of mindere beschaving, die een
kind heeft, de meer of minder goede manieren van zoo'n kind,
het gaat er hier ook niet om, waarover gesproken is door
mevrouw van Itallie, dat een kind uit den minderen stand
thuis al wat handigheid gekregen heeft waarmede zij
waarschijnlijk bedoelde handigheid in huiselijke werkzaam
heden het betreft hier, gelijk het woord duidelijk aangeeft,
de ontwikkelingsmogelijkheid van het kind. Dat wordt ook
door de practijk bewezen. Als ik een enkel voorbeeld mag
noemenhet aanvankelijk leesonderwijs duurt op de 3e
klasse-scholen twee jaren en op de 1e klasse-scholen één jaar.
Men schiet met de kinderen van laatstgenoemde scholen dus
vlugger op, zij leeren in één jaar datgene, waarvoor de kinderen
van die andere scholen twee jaren noodig hebben. Bij het reken
onderwijs komt men op de 3e klasse-scholen in een jaar tot 20,
op de le klasse-scholen daarentegen tot 100. De practijk leert
dus duidelijk dat er kinderen zijn, die niet zoo vlug kunnen
vooruitkomen als andere kinderen en dat hangt mijns inziens
grootendeels af van het milieu, waaruit zij voortkomen.
De heer Sijtsma. Zij hebben veel grooter klasse en in den
regel niet zulke goede onderwijzers.
De Voorzitter. Waarom zouden aan de volksscholen minder
goede onderwijzers zijn? Ik verzoek u echter mij te laten
uitspreken, straks kunt u het woord weer krijgen.
Als men iemand raadpleegt, die aan verschillende scholen
werkzaam is geweest, dan zal die volkomen bevestigen wat
ik hier zeg. Er is hier in de stad iemand, die hoofd is ge
weest van een 3e klasse-school, van een 2e klasse-school en
van een le klasse-school, en die heeft mij in een gesprek,
dat ik onlangs met hem had, verklaard, dat het, naar zijn
ervaring, een feit is, dat er verschil in ontwikkelingsmogelijk
heid bestaat tusschen de kinderen in verband met de lagen
der maatschappij, waaruit zij voortkomen. In dit verband wil
ik ook nog even wijzen hetgeen de heer Oostdam ook
reeds heeft gedaan op het resultaat der intelligentieproeven,
door Dr. Oort op verschillende scholen genomen. Dit is zeker
ook een sterk sprekend argument voor ons standpunt.
In de tweede plaats willen Burgemeester en Wethouders
rekening houden met het doel van het onderwijs. Dat is
haast een nog voornamere factor dan de ontwikkelings
mogelijkheid. Ook het doel van het onderwijs wordt bepaald
door het milieu, omdat de gewone regel is, dat een kind
blijft in het milieu, waarin het eenmaal geplaatst is. Niet
iedere leerling kan voortgezet onderwijs krijgen, omdat dat
den ouders niet convenieert. De ouders bepalen welke richting
zij het kind willen uitsturen. Dat is geheel iets anders dan
de beroepskeuze, welke op 6-jarigen leeftijd zou moeten worden
gedaan en waarover bij dit debat ook is gesproken. Wij zullen
volstrekt niet beweren, dat. op dien leeftijd de beroepskeuze
al kan gedaan worden. Mevrouw van Itallie heeft gezegd, dat
het beter was dat te doen op 10-jarigen leeftijd, dit in verband
met haar amendement om de 5e en de 6e klasse der
le klasse scholen voor opleidingsklassen in te richten, maar
het is. even dwaas de beroepskeuze te vestigen op 10-jarigen
als op 6-jarigen leeftijd.
Is het nu onlogisch om bij het onderwijs verschil te maken
bijvoorbeeld tusschen jongens, die besterpd zijn om na het
7e leerjaar de maatschappij in te gaan of de ambachtsschool
te bezoeken, of meisjes, die dan thuis moeder de vrouw gaan
helpen, en kinderen, die voorbereid worden om verder onder
wijs te genieten en zich voor examens mochten bekwamen
De heer Meijnen heeft er reeds terecht op gewezen hoe er
verschil kan en moet bestaan bijvoorbeeld ten aanzien van
het onderwijs in de Nederlandsche taal de zinsontleding
en de kennis der woordsoorten tusschen de leerlingen, die
later nooit meer met dergelijke dingen te maken zullen hebben,
en hen, die later vreemde talen moeten leeren en dus op
die kennis moeten voortbouwen. Is het juist niet verstandig
om aan eerstgenoemde kinderen al dien onnutten ballast te
besparen en het onderwijs zooveel mogelijk zoo in te richten,
dat zij er in hun verdere leven practisch nut van zullen
trekken? Ik vraag bijvoorbeeld: wat heeft een kind, dat op
zijn veertiende jaar de maatschappij ingaat en een ambacht
gaat leeren, er aan, dat het al de Graven van Holland en Zeeland
op een rijtje kan opnoemen? Maar aan hen, die later examen
moeten doen, zal dat misschien op die examens gevraagd
worden. Alleen die kennis is macht, welke men later kan
gebruiken.
En nu moet ik in dit verband hierop even den nadruk
leggen, dat er geen quaestie van is, dat wij aan de eene soort
van kinderen slechter onderwijs zouden willen geven dan voor
de andere soort.
Als men de eenheidsschool verwerpt en differentiatie voor
staat, dan hoort men allerlei verwijten: het volkskind wordt
achteruitgezet; men zal er nog toe komen om te spreken van
klasse-onderwijs, gelijk men nu spreekt van klasse-justitie:
ik heb reeds de opmerking hooren maken, dat de kinderen
uit het volk zullen krijgen «tweederangs-onderwijs."
Dit is mijns inziens niets dan verdachtmaking. Wij kunnen
verschillend denken over het systeem te volgen bij de in
richting der school. Ik geloof, dat wij allen, zooals wij hier
zitten, het beste .met het onderwijs en het kind voor hebben,
maar wij kunnen daaromtrent verschillende inzichten hebben.
Daarom was niet gelukkig de uitdrukking van den heer
Knuttel, dat hij verontwaardigd was over het voorstel van
Burgemeester en Wethouders en dat hij den heer Groeneveld
er een verwijt van maakte, dat deze niet in krachtiger termen
tegen dat voorstel was opgetreden. Niet alleen de heer
Knuttel en die met zijn denkbeeld zijn medegegaan, maar
ook wij bedoelen het goed met het kind, en men moet dus
kunnen hebben dat de een daaromtrent een ander inzicht
heeft dan de ander. Burgemeester en Wethouders willen geven
het voor elk kind meest passende onderwijs en wij zien er
een groot voordeel in dat de wet dat toelaat en dat de wet
alleen dit terecht heeft verhinderd, dat het bedrag van het
schoolgeld bij de beslissing invloed zal moeten hebben.
In dit verband wijs ik nog op de bepaling van punt XVI,
volgens hetwelk ieder kind het onderwijs kan krijgen, dat de
ouders wenschen. Blijkt het kind begaafd te zijn, hoewel men
misschien oorspronkelijk meende, dat het kind niet verder zou