MAANDAG 26 JUNI 1922.
313
heeft men onze bedoeling er uit leeren kennen en ik vind
het niet zoo verschrikkelijk, als men zijn bedoeling wil laten
uitkomen door eenige uren op te noemen, gedurende welke
men het noodzakelijk acht dat bedoeld onderwijs zal gegeven
worden.
Wat betreft ons voorstel om in het derde, vierde en vijfde
leerjaar dit onderwijs te doen geven door de gewone onder
wijzeressen, dit hebben wij niet zoo voorgesteld, omdat wij er
zoo bijzonder sympathiek tegenover staan, omdat wij meenen,
dat die onderwijzeressen dat evengoed kunnen doen als de
gewone handwerkonderwijzeressen. Wij hebben ons voorstel
echter zoo geredigeerd, dat hetgeen de kinderen op dit stuk
in het derde, vierde en vijfde leerjaar tekort mochten zijn
gekomen, de vakonderwijzeressen in het zesde leerjaar althans
voor een groot deel nog zouden kunnen bijwerken. Wij be
seffen even goed als de anderen, dat van dit onderwijs in het
derde, vierde en vijfde leerjaar niet zoo heel veel zal terecht
komen, vooral niet in het begin, wanneer de klasse-onder
wijzeressen zich nog in het vak moeten inwerken. Met het
oog daarop meenen wij, dat in het zesde leerjaar de leertijd
ook nog wat ruimer gesteld zou moeten worden. Als dit niet
aangenomen kan worden en de Wethouder ons niet kan
toezeggen, dat daarin in het zesde leerjaar verbetering komt,
dan zou ik natuurlijk met de andere voorstellen moeten mede
gaan. Die spreken ook van handwerkonderwijs, door vakonder
wijzeressen te geven.
Het gaat niet aan om een tak van onderwijs, die zoo nuttig
werkt en zoo noodzakelijk is voor de kinderen van de lagere
school, plotseling geheel te verwaarloozen, want ik kan het
werkelijk niet anders zien dan als een totale verwaarloozing
van het handwerkonderwijs, als men direct begint met dat
onderwijs te halveeren, waarbij komt het opdragen ervan aan
niet deskundige krachten. Ik bedoel met dat laatste dit. Die
gewone onderwijzeressen hebben wel haar akte behaald,
maar al bezit men een akte, dan wil dat niet altijd zeggen,
dat men de bekwaamheid heeft om in dat vak onderwijs te
geven, vooral als men die akte 20 of 30 jaren geleden heeft
verkregen de heeren vinden dien tijd blijkbaar te lang;
welnu, laat het dan 10 jaar zijn in dat vak nooit onderwijs
heeft gegeven, want dan zal men het tamelijk wel verleerd
zijn. Gezien bok de weinige sympathie, waarmede de gewone
onderwijzeressen tegenover dit vak staan, zou dunkt mij de
tijd, daaraan besteed, voor de kinderen totaal verloren
tijd zijn.
De heer Meijnen. M. d. V. Ik zal niet beginnen, zooals de
heer van Hamel begon, namelijk met zijn teleurstelling uit
te spreken over uw voorstel; integendeel, ik vind, dat wij
met uw voorstel ingenomen kunnen zijn.
Totnogtoe is het onderwijs in de handwerken toevertrouwd
aan vakonderwijzeressen. Er is een tijd geweest, dat die vak
onderwijzeressen er precies tegenover stonden als nu de
gewone onderwijzeressen in de klassen. Zij hadden een goede
opleiding genoten op de opleidingsschool, op de kweekschool
waarschijnlijk, evenals de gewone onderwijzeressen, die oplei
ding op de kweekschool of op andere inrichtingen hebben
genoten; zij hebben precies hetzelfde examen gedaan, de
vakonderwijzeressen en de gewone onderwijzeressen; dus, als
wij in de geschiedenis een eindje teruggaan, stonden zij prac-
tisch tegenover het werk in de school op dezelfde manier. De
vakonderwijzeressen hebben een voorsprong gekregen, doordat
men haar in de gelegenheid heeft gesteld om de kennis, welke
zij hadden opgedaan, in practijk te brengen. Men heeft aan de
onderwijzeressen op de school die gelegenheid niet ge
schonken om precies dezelfde kennis, welke zij hadden op
gedaan, in practijk te brengen.
Of er bij de vakonderwijzeressen meer sympathie voor het
vak bestond dan bij de klasse-onderwijzeressen, weet ik niet,
maar ik vraag: waarom heeft de tegenwoordige onderwijzeres
zich vroeger in haar studietijd op het vak handwerken toe
gelegd, als de sympathie voor dat vak bij haar ontbrak?
De heer Wilbrink. Noodzaak is het niet.
De heer Meijnen. Neen, men kan zich er aan onttrekken.
Niemand verplicht die dames, dat examen te doen. Zij hebben
het allen gedaan, maar nu staan zij in de school en zij hebben
niet de gelegenheid gehad zich practisch te oefenen. Dat is
haar achterstand, maar die achterstand behoeft geen achter
stand te blijven, absoluut niet! Ik zeg niets kwaads van het
instituut vakonderwijzeressen, in het geheel niet, dat zijn
verdienstelijke personen en zij hebben in Leiden heel wat
goeds gedaan, maar ik kan niet toelaten, dat men haar zoo
heel hoog verheft boven de anderen. De achterstand, dien
deze laatsten hebben, kan ingehaald worden. De overigens
grootere paedagogische kennis, de overigens grootere vaardig
heid, die zij bezitten in het geven van onderwijs, de overigens
grootere slag, welken zij ervan hebben om in haar klasse
orde te bewaren, doordat zij er den geheelen dag vóór staan,
waarborgen, dat de achterstand, welken zij hebben, omdat
niemand haar in de gelegenheid heeft gesteld, haar kennis in
practijk te brengen, niet behoeft te blijven en kan worden
ingehaald. Daarvoor is echter eenige tijd noodig, evenals de
vakonderwijzeressen eenigen tijd noodig hebben gehad om
zich in het vak in te werken, en dien tijd moet men aan de
gewone onderwijzeressen ook geven.
Er komt bij, dat allen, die de akte hebben, daarvoor geho
noreerd worden met ƒ100.per jaar. Èn de opleiding èn
het examen èn die belooning veronderstellen, dat zij met die
akte wat zullen doen; en wanneer zij met die akte niets doen,
dan is dat in strijd met de veronderstelling, welke uit die
drie dingen spreekt.
Daarom vind ik het natuurlijk, dat de onderwijzeressen,
die daarvoor opgeleid zijn, die examen daarin gedaan hebben
en voor hare akte met 100.— per jaar gehonoreerd worden,
zonder dat ze totnogtoe daarvoor iets deden, aan het werk
gezet worden.
Natuurlijk moet het niet dadelijk over de geheele lijn; dat
zou te groote schokken geven in dat onderwijs; die onder
wijzeressen hebben nog een achterstand in te halen; en wij
hebben de vakonderwijzeressen nog geruimen tijd noodig, om
te voorkomen, dat die overgang niet een schok voor het
onderwijs geeft.
Ik ben het eens, dat dit een zeer belangrijk vak van onder
wijs is en ik zou er niet gaarne toe medewerken, dat het in
het gedrang kwam. Daarom zou ik bet toejuichen, wanneer
men het zoo kon inrichten, dat er wat meer uren voor wer
den uitgetrokken dan nu door Burgemeester en Wethouders
voorgesteld wordt. Dat zou een heilzame zaak zijn.
Het leerplan kan bekort wordenik heb dat vernomen van
meerdere dames, die op de hoogte zijn; en met de verkorting
van het leerplan kan ook het aantal uren ingekrompen wor
den; maar ik geloof, dat het zeer heilzaam zou zijn, wanneer
men iets meer dan het voorgenomen aantal uren zou kunnen
geven.
Ik zou nog even in herinnering willen brengen en in uwe
overweging aanbevelen, Mijnheer de Voorzitter, het denkbeeld,
dat in de Plaatselijke Schoolcommissie is uitgesproken ten
opzichte van dit. vak. ik doe op dit punt geen voorstel, want
dan zou ik daarmede komen op het terrein van het leerplan.
In die commissie is dit idee aan de hand gedaan en men
achtte daar dit idee wel voor verwezenlijking vatbaar
laten de lesuren in de eerste en de tweede klasse des morgens
duren van 9 tot 11 uur en laten de onderwijzeressen van
die klassen beschikbaar gesteld worden om gedurende die
uren in de klassen 3 en 4, en 5 en 6 onderwijs in de nuttige
handwerken te geven.
Ik meen het hierbij te kunnen laten. Ik beveel dus van
mijn kant het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan
om de klasse-onderwijzeressen voortaan te belasten met het
onderwijs in de handwerken; ik juich het zeer toe, dat dit
gaat met groote geleidelijkheid en dat het niet gebonden
wordt aan een bepaalden datum, maar dat men de vakonder
wijzeressen nog in dienst houdt om te maken, dat deze over
gang niet met schokken gepaard gaat. In het algemeen zou
ik echter willen zeggen: als het aantal uren iets uitgebreid
kon worden, dan zou ik dat toejuichen.
De heer Groeneveld. M. d. V. - Ik zou een vraag willen
stellen.
In de stukken staat, dat Burgemeester en Wethouders
voornemens zijn de handwerkonderwijzeressen geleidelijk at
te schaffen, doch zij binden die afschaffing niet aan een
bepaalden datum. Veel wijzer wordt men daardoor niet. Wat
verstaan Burgemeester en Wethouders onder «geleidelijk"?
Dat is onbegrensd. Bedoelen zij een uitstervingssysteem toe
te passen of bedoelen zij dat binnen 1 of 2 jaren die vakonder
wijzeressen zullen moeten verdwijnen? Daaromtrent zou ik
gaarne nader ingelicht worden.
Verder zou ik de vakonderwijzeressen willen behouden.
Die vakonderwijzeressen hebben dat vak gekozen, omdat zij
er sympathie voor hadden en zich tot het onderwijs in de
nuttige handwerken gevoelden aangetrokken. Hetzelfde kan
men niet zeggen van de gewone onderwijzeressen; men kan
van haar niet zeggen, dat zij onderwijzeres zijn geworden om
onderwijs in de handwerken te geven. Zij hebben wel haar
aparte akte voor dat vak, maar zij zijn min of meer gedwongen
geworden dat examen te doen. Ér is altijd gezegd, dat zij
weinig kans op een benoeming hadden, als zij niet in het
bezit van die akte waren, en daarom hebben zij zich in dat
vak bekwaamd. Velen van haar hebben dat examen wel
afgelegd, maar hebben aan het vak de laatste tien of twintig
jaren niets meer gedaan. Er zijn er misschien wel bij, die
ondanks het bezit van die akte, haar eigen kousen niet kunnen
stoppen. En die onderwijzeressen zullen nu vakonderwijs
moeten gaan geven in de handwerken. Dat lijkt mij in strijd
met de belangen van het onderwijs en ik meen, dat dit beter
aan de vakonderwijzeressen kan worden overgelaten, die het