MAANDAG 20 JUNI 1922.
311
grooter aantal leerlingen per klasse, is juist. Er moet op het
onderwijs bezuinigd worden; de Minister wil dat niet zoeken
in de salarissen van de onderwijzers, maar in het aantal
leerlingen per klasse, omdat dit verband houdt met het aan
tal leerkrachten, dat vergoed wordt. Wij kunnen er zeker
van zijn, dat het toch de richting van groote klassen uitgaat.
Ik vermoed zelfs, dat wij ons op den duur niet zullen kun
nen houden aan het cijfer 36 en wel hooger zullen moeten
gaan. Burgemeester en Wethouders zijn daarom bereid om
het amendement van den heer Meijnen over te nemen.
De heer Meijnen heeft gevraagd om, als er in de scholen
voor Uitgebreid Lager Onderwijs lokalen zijn, waarin eenige
leerlingen boven de 24 kunnen zitten, niet dadelijk tot split
sing over te gaan, als dat getal iets overschreden wordt. Ik
kan hem hieromtrent geruststellen. Burgemeester en Wethou
ders zijn niet voornemens direct, automatisch te gaan splitsen
als het getal komt boven de 24, zij zullen met de omstandig
heden rekening houden en wanneer het mogelijk is eenige
leerlingen meer dan 24 in de klas toelaten.
Ik herhaal: Burgemeester en Wethouders zijn bereid het
amendement van den heer Meijnen over te nemen.
Mevr. van Itallie—van Embden. M. d. V. De heer Sijtsma
en ik trekken ons amendement op punt X in.
De heer Sijtsma. Nog slechts deze vraag: moeten wij, als
wij het maximum-aantal leerlingen per klasse voor de op
leidingsscholen en de overige scholen opvoeren tot 36, wat
het uitgebreid lager onderwijs betreft, vasthouden aan het
getal van 24? Ik heb dit niet zoo krachtig hooren verdedigen.
De heer van Hamel knikt nu wel bevestigend, maar dat
knikken leert mij niet zooveel. De heer Meijnen heeft over
het andere uitvoerig gesproken, maar over dat getal voor de
scholen voor uitgebreid lager onderwijs is hij eenigszins heen-
geloopen. Aangezien de heer Meijnen is een onder wijsspecia
liteit in optima forma, zou ik gaarne van hem vernemen, of
dat getal voor de scholen voor uitgebreid lager onderwijs
niet meer in overeenstemming gebracht zou kunnen worden
met het getal, dat nu ten aanzien van de overige scholen
wordt voorgesteld. Wij willen die verschillen zooveel mogelijk
uit den weg ruimen en nu lijkt mij het verschil tusschen
24 en 36 wel wat groot. Als men eenmaal naar bezuiniging
op onderwijsgebied streeft, dan moet men die ook zoeken bij
het uitgebreid lager onderwijs.
De heer Meijnen. Jk heb willen zeggen, dat ik voor mij
zelf, wat betreft de scholen voor uitgebreid lager onderwijs,
hecht aan het getal 24, omdat ik bij ondervinding weet, dat
dit een zeer behoorlijk getal is voor die scholen en dat men
misschien niet gemakkelijk ongestraft daarboven kan gaan.
Maar ik vrees, dat wij ook bij dat getal niet zullen kunnen
blijven. Ik heb dit even aangestipt, door te zeggen, dat men
wat betreft de Gymnasia en de Hoogere Burgerscholen tot
30 schijnt te willen gaan en ik ben bang dat men ook voor
de scholen voor uitgebreid lager onderwijs niet aan het getal
24 zal kunnen vasthouden, ofschoon ik het met het oog op
het onderwijs, dat daar gegeven moet worden en dat zooveel
zwaarder is dan het onderwijs in de lagere klassen, jammer
zou vinden. Een maximum-aantal van 36 zou ik in geen
geval willen aanradenten hoogste zou ik kunnen aanvaarden
het getal van 30, dat ook voor Gymnasium en Hoogere Burger
school schijnt te zullen moeten gelden.
De Voorzitter. Ik geef in overweging om voorloopig voor
de scholen voor uitgebreid lager onderwijs het getal 24 te
houden; zooals ik reeds te kennen gaf, zullen Burgemeester
en Wethouders daaraan, als het mogelijk is, niet al te streng
de hand houden. Wij zullen waarschijnlijk naderhand, als de
wet gewijzigd wordt, op dat cijfer moeten terugkomen. Ik ben
het echter met den heer Meijnen eens, dat 24 voor de uit
gebreid lagere scholen een voldoend getal is, maar misschien
zullen wij naderhand noodgedwongen dat getal moeten gaan
veranderen.
Kan de heer Sijtsma zich hiermede vereenigen? Zoo ja, dan
blijft alleen nog over het amendement van den heer Groeneveld.
Handhaaft de heer Groeneveld zijn amendement?
De heer Groeneveld. M. d. V. Het is wel een twistvraag,
hoeveel leerlingen er precies in een klas moeten zijn; dat is
niet vast uit te maken; maar wel kan men aannemen, dat,
hoe grooter het aantal leerlingen is, hoe minder het onderwijs
tot zijn recht komt. Dat in een of andere groote klas 'het
onderwijs wel eens goed was en in een kleine klas minder
goed, bewijst nog niets. Dat zijn gevallen, die op zichzelf
staan en in het algemeen niets bewijzen. Dit zijn dingen,
welke men moet beredeneeren. Men kan toch aannemen, dat,
wanneer een onderwijzer voor minder leerlingen staat, hij
zich meer met eiken leerling afzonderlijk kan inlaten, zoodat
het vanzelf spreekt, dat het onderwijs beter tot zijn recht zal
komen bij kleine klassen.
Dat men dit altijd heeft ingezien, blijkt wel hieruit, dat op
de tegenwoordige 1ste en 2de klasse-scholen het aantal leer
lingen per klas altijd veel geringer is geweest. De menschen,
die de macht in handen hadden en voor hun kinderen goed
onderwijs begeerden, hebben dat altijd goed begrepen; die
hebben er wel voor gezorgd, dat op de scholen, waar hunne
kinderen gingen, de klassen klein waren.
Daarom blijf ik bij mijn voorstel.
De Voorzitter heeft tegen mij uitgespeeld, dat in sommige
andere plaatsen Burgemeester en Wethouders hadden voor
gesteld een getal van 42 leerlingen per klas en dat de
sociaal-democraten daar hadden voorgesteld dat getal terug
te brengen op 36.
Ja, wat bewijst dat? Het bewijst dit, dat die sociaal
democraten precies hetzelfde hebben gedaan als ik nu doe.
Ik stel voor 32, maar ik vind dat getal nog te hoog. Ik zie
echter in, dat een lager cijfer toch geen kans zou hebben, en
daarom bepaal ik mij tot 32. Dat zullen die sociaal-democraten
in andere plaatsen ook gedaan hebben.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het amendement van den heer Groeneveld wordt in stem
ming gebracht en met 17 tegen 8 stemmen verworpen.
Tegen stemmen: de heeren Kuivenhoven, Meijnen, Wilmer,
Oostdam, Stijnman, de Lange, van Hamel, Bisschop, Sanders,
Eerdmans, Jan de Lange, Heemskerk, Pera, Mulder, Bots,
Wilbrink en de Voorzitter.
Vóór stemmen: de heeren Sijtsma, van Stralen, Piekaar,
Groeneveld, van Eek, de dames Dubbeldeman—Trago en van
Itallievan Embden en de heer A. Eikerbout.
(De heeren Heemskerk en van Stralen waren inmiddels ter
vergadering gekomen.)
De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders nemen het
amendement van den heer Meijnen over en schrappen dus
uit punt X de woorden: »voor alle opleidingsscholen op 32".
Zonder hoofdelijke stemming wordt ten slotte overeenkomstig
de aldus gewijzigde conclusie X van het voorstel van Burge
meester en Wethouders besloten.
Beraadslaging over conclusie XI, luidende:
dat het ouderwijs in de nuttige handwerken onder schooltijd
wordt gegeven zooveel mogelijk door de gewone onder
wijzeressen eri dat de vervanging van het vakpersoneel, door
de gewone onderwijzeressen geleidelijk zal geschieden;
waarop de volgende amendementen zijn voorgesteld:
een, door den heer van Hamel, strekkende om conclusie XI
in dien zin te doen luiden, dat de tegenwoordige regeling van
het onderwijs in de nuttige handwerken voorzooverre betreft
de voormalige scholen 3de klasse indien eenigszins mogelijk,
althans wat betreft het onderwijs, te geven door vakonder
wijzeressen, onveranderd blijft;
een, door mevrouw van Itallievan Embden en den heer
Sijtsma, strekkende om de conclusie aldus te lezen:
»dat het onderwijs in de nuttige handwerken onder schooltijd
worde gegeven en toebetrouwd blijft aan de vakonder
wijzeressen";
alsmede het gelijkluidend amendement van den heer Groene
veld, en
een, door de heeren Wilbrink, Jan de Lange en F. Eikerbout,
luidende:
»Ondergeteekenden stellen voor de navolgende regeling van
het handwerkonderwijs, aan de scholen, die met de Centrale
school voor het zevende leerjaar, eindonderwijs geven.
»Voor het derde leerjaar twee uur per week.
»Voor het vierde en vijfde leerjaar, drie uur per week.
»Voor het zesde leerjaar, zes uur per week."
De Voorzitter. Ik zou eerst even de volgende opmerkingen
willen maken. Vooreerst dat het amendement van den heer
van Hamel wel wat vaag is. Er staat namelijk in:
»dat de tegenwoordige regeling van het onderwijs in de
nuttige handwerken voorzooverre betreft de voormalige
scholen 3e klasse indien eenigszins mogelijk, althans wat
betreft het onderwijs, te geven door vakonderwijzeressen,
onveranderd blijft."
Misschien wil de heer van Hamel zijn amendement wel
intrekken ten behoeve van een van de andere ingediende
amendementen, maai' anders zou ik hem willen verzoeken
het eenigszins te verduidelijken.
Wat betreft het amendement van den heer Wilbrink c.s.,
wil ik het volgende opmerken. Vooreerst is het vreemd,
gelijk de heeren in hun toelichting zeggen, dat men uit het
aantal lesuren de bedoeling moet halen, dat injhet 6e leerjaar
de lessen door een vakonderwijzeres zullen gegeven worden.