310
MAANDAG 26 JUNI 1022.
De heer Meijnen. Ik bedoel, dat het aantal banken, dat
men in die lokalen plaatst, precies ingericht zou zijn voor
32 leerlingen. Die formatie van klassen hebben wij in den
regel niet.
Dit is echter een opmerking, die de hoofdzaak niet raakt.
Ik vind, dat er geen verschil behoeft te zijn, en ik ben er
van overtuigd, dat een aantal van 36 leerlingen per klasse
niet overdreven is. Wij behoeven dat niet te bestempelen
met den naam van slechter of van beter onderwijs, een getal
van 36 leerlingen in den tegenwoordigen tijd onder goede
onderwijzers is volstrekt niet buitensporig. Het onderwijs kan
stellig heel goed zijnof het getal 32 dan wel 36 is, die
4 leerlingen zullen het niet doen. Ik kan u wel de ver
zekering geven, dat ik veel scholen heb gezien, ook bij het
bijzonder onderwijs, uitstekende scholen met voortreffelijke
resultaten en met zeer goede orde, waar het aantal leerlingen
per klasse ver over de 36 heen ging, waar het 42 of 48 was.
Dus, als ik deze getallen breng op 36, dan heb ik voor mij
zelf absoluut de zekerheid, dat hier geen gewaagde sprong
wordt gemaakt. Het kan zeer goed.
Er komt bij, dat, wanneer wij op 36 komen, wij in de richting
zullen zijn, waarin wij later nog wel een eind verder zullen
moeten gaan. In Maart heeft, de Minister in de Kamer enkele
dingen gezegd over de normale aantallen in de klassen. Hij
heeft toen gezegd: in 1911 was het gemiddeld aantal in
Nederland 34, in Frankrijk 38, in Pruisen 57, in Beieren 56,
in Saksen 57, in Wurtemberg 84, in Zwitserland 43, in
Denemarken 39, in Zweden 38 en in Noorwegen 43. In geen
enkel land was in dat jaar het gemiddeld aantal leerlingen
per klasse zoo laag als in Nederland. Verder heeft de Minister
toen, in Maart, gezegd, dat wanneer bijvoorbeeld het ge
middeld getal, dat in 1920 of 1921 in ons land bijna 32 was,
eens kon worden opgevoerd tot 36, wij dan nog lager zouden
zijn dan de andere landen behalve Frankrijk, waar het ge
middelde getal toen 34 was.
Men zou dan kunnen volstaan, voor alle kinderen, die op
de Nederlandsche scholen gaan, met een heel wat geringer
getal dan 33500 leerkrachten. Men zou dan niet meer noodig
hebben 33500 leerkrachten doch men zou dan kunnen vol
staan met 29600 leerkrachten. Dat zou voor Nederland, bij
een salaris van gemiddeld 2700.—, een besparing geven
van 10i millioen gulden, en bij een gemiddeld salaris van
2885.— een besparing van 11a millioen gulden.
Ging men, zoo zeide de Minister verder, over tot een ge
middeld aantal leerlingen van 40 per klas, dan zou men zelfs
die 29600 leerkrachten niet noodig hebben, doch 26600 en
dan zou de besparing liggen tusschen de 18£ en 20 millioen
gulden. Dat zou dan kunnen gebeuren, zonder dat, in ver
gelijking met de andere landen, het peil van het onderwijs
in ons land behoefde te dalen.
Over die besparing kunnen wij hier te Leiden ook een
enkel woord zeggen.
Wie de begrootingscijfers een klein beetje onthouden heeft,
weet dat wij voor de niet verplichte leerkrachten en op
dit gebied bewegen wij ons bij dit voorstel op de begroo
ting voor 1922 een bedrag van ƒ160000.— hebben staan. Dat
betreft de leerkrachten, waarvoor de wet geen subsidie geeft.
Nu meen ik, dat van dat bedrag van ƒ160000.wel een en
ander af kan, zonder dat de belangen van het onderwijs
daardoor benadeeld zullen worden. Daarmede zouden wij de
Leidsche burgerij niet zoo groot kwaad doen. Ik ben er voor
dat wij, op het terrein van het leerlingen-aantal per klas
een belangrijk gebied voor bezuiniging, zonder dat wij daar
door het onderwijs behoeven aan te tasten van deze
gelegenheid tot bezuinigen gebruik maken.
Mijnheer de Voorzitter! Ik zal het voorloopig hierbij laten.
Ik hoop, dat u ten aanzien van dit amendement niet het
«onaannemelijk" zult uitspraken, doch dat het door u zal
kunnen worden aanvaard.
De heer Oostdam. M. d. V. Na hetgeen de heer Meijnen
gezegd heeft kan ik met een kort woord volstaan.
Ik heb met genoegen vernomen, dat in Duitschland de
klassen grooter zijn dan bij ons te lande. Met genoegen,
omdat ik ook altijd gehoord heb, dat de Duitsche kinderen
steeds goed onderlegd bleken te zijn. Dan zal de Nederlandsche
onderwijzer niet willen achterstaan bij zijn Duitschen collega
en zal hij evenzeer willen toonen, dat hij zulks ook leveren
kan, al is de klas wat grooter.
Ik ondersteun dus het amendement van den heer Meijnen
ten sterkste, overtuigd, dat wij daarmede het onderwijs niet
zullen schaden; wij zullen daarmede aan de onderwijzers de
gelegenheid bieden, eens te doen zien wat zij vermogen.
Ik vind het voorstel van den heer Meijnen ook daarom
zoo gelukkig, omdat ik het minder mooi vind in het voorstel
van Burgemeester en Wethouders, dat deze, wat betreft de
scholen, welke thans derde klasse-scholen heeten doch later
dien naam niet meer zullen dragen, een hooger aantal leer
lingen per klas voordragen dan voor de andere scholen. Dit
is een ongelijkheid, welke mij niet erg gelukkig is voorge
komen. Die ongelijkheid wordt door het amendement van den
heer Meijnen opgeheven en ook daarom zal ik er zeer gaarne
mijn stem aan geven.
De heer Eerdmans. M. d. V. Aan alle beschouwingen omtrent
een klein getal leerlingen per klas liggen natuurlijk ten grond
slag de uitkomsten van het onderwijs.
Ik zou mij zeer goed kunnen vereenigen met de gedachte,
dat men dat getal niet te zeer moet opdrijven, maar ben ik
wel ingelicht, dan is de wetswijziging, welke ons te wachten
staat, er eene, welke ons voor zeer zware financieele lasten
zal plaatsen, wanneer men dat getal zoo klein zou maken. Ik
heb hooren verluiden, dat het getal leerlingen per klasse zal
worden 54, dat is aanzienlijk meer dan 36 dat dus
het aantal onderwijzers, waarvoor uitkeering zal worden
gegeven, ook gansch en al zal veranderen en dat een veel
grooter aantal kinderen op een zeker aantal onderwijzers
zal worden geplaatst. De juiste getallen ken ik niet, maar,
indien dat ons boven het hoofd hangt en dat vasten vorm
heeft, dan is het niet gewenscht, dat wij thans stappen gaan
doen, waarop wij later met het oog op den geldelijken toestand
der gemeente te eeniger tijd zullen moeten terugkomen. Ik
gevoel dan ook wel iets voor het denkbeeld van den heer
Meijnen met het oog op hetgeen te eeniger tijd met zeker
heid komt.
Mevrouw van Itallie—van Embden. M. d. V. Mag ik even
zeggen, dat het ons nog meer te doen was om gelijkheid te
verkrijgen, dan om precies op het aantal van 32 te blijven?
Het is onmogelijk om van buiten af te zeggen of 32 dan wel
36 de grens is, maar wat ons gehinderd heeft is, dat volgens
het voorstel van Burgemeester en Wethouders van de scholen,
waarvan de kinderen, zooals tevoren altijd werd gezegd, niet
op de eenheidsschool konden, omdat zij zooveel minder opnamen
dan de andere kinderen, de klassen grooter moesten zijn dan
die van de andere scholen, terwijl men, logisch redeneerend,
zou moeten zeggen, dat juist op die scholen de klassen klei
ner zouden moeten wezen. Als het amendement van den heer
Meijnen kans had, zou ik er voor zijn ons daarbij aan te
sluitén, omdat het ons er veel meer om te doen was die
ongelijkheid niet te scheppen dan wel om vast te houden aan
een getal, waarvan men niet precies kan zeggen, dat het 't
noodzakelijke einde is.
De Voorzitter. Het zal altijd wel een twistvraag blijven
hoeveel leerlingen als maximum in een klasse moeten worden
toegelaten, niemand kan natuurlijk het juiste cijfer precies
aangeven. Het is echter wel merkwaardig genoeg om er even
op te wijzen, dat, waar hier èn van de zijde van den Bond
van Nederlandsche Onderwijzers èn van die van de sociaal
democratische fractie wordt aangedrongen op een lager aantal
dan Burgemeester en Wethouders voorstellen, n. I. op 32, op
andere plaatsen juist op aandrang van die partij het aantal
is gebracht op 36. Ik heb in verschillende gemeenteraadsver
slagen gelezen, dat Burgemeester en Wethouders voorstelden
het getal 42 en de sociaal-democraten 36. Nu hebben wij
voorgesteld 36 en nu komen de heeren met een voorstel om
het weer lager te maken, blijkbaar uitgaande van het idee,
dat hoe kleiner de klassen zijn hoe beter het onderwijs zal
wezen. Dit is echter een punt, waaromtrent in de onderwijzers
wereld verschillend gedacht wordt. Volstrekt niet algemeen
is de opinie, dat hoe kleiner de klassen zijn, hoe beter het
onderwijs. Ik wil ten deze nog eens een passage aanhalen
uit het praeadvies van Burgemeester en Wethouders van
Amsterdam; ik lees daarin het volgende:
«Veelal wordt aangenomen: hoe kleiner de klassen, hoe
beter het onderwijs; de toestand, dat tot nu toe in de klassen
van de scholen voor meer gegoeden een kleiner aantal kinde
ren werd geplaatst dan in andere, wijst ongetwijfeld in die
richting. Toch zijn de deskundigen op onderwijsgebied, die
ten dezen ernstigen twijfel koesteren, niet zeldzaam. Het feit
deed zich herhaaldelijk voor, dat, hetzij doordien een school
nog niet ten volle bezet was. hetzij dat het verloop groot was
(b.v. in de vervolgklassen der Uitgebreid Lager Onderwijs-
scholen), een aantal klassen zeer zwak bezet waren. Dat dit
op het onderwijs bijzonder gunstig werkte, is uit niets
gebleken''.
In Amsterdam is, tusschen twee haakjes, ook door Burge
meester en Wethouders het getal 36 voorgesteld.
Burgemeester en Wethouders voelen echter wel iets voor
het bezwaar, genoemd zoowel door den heer Meynen als door
mevrouw van Itallie, dat wij onderscheid maken tusschen
het aantal voor de opleidingsscholen en dat voor de scholen
voor eindonderwijs. Zij zijn daarom bereid voor die beide
soorten van scholen de cijfers gelijk te maken, maar dan
liever in de richting van den heer Meijnen, dan in die van
Mevrouw van Itallie. De opmerking, gemaakt door de heeren
Eerdmans en Meijnen, wij gaan toch den kant uit van een