MAANDAG 19
JUNI 1922.
283
zouden dan voldaan hebben aan de letter der wet, maar naar
den geest der wet zouden wij schuldig staan.
Daarom wenschen wij, dat de opleiding van alle kinderen
gedurende de eerste jaren gelijk is en dat men daarna ging
zoeken naar wat in overeenstemming is met den aanleg van
het kind en ging splitsen. Wij kunnen dan alleen hoper, dat
de zeden zoover zullen gewijzigd zijn hier kan de wet
niet helpen dat uit alle klassen der maatschappij de kinderen,
die geen aanleg hebben voor het middelbaar en het hooger
onderwijs, dit onderwijs ook niet zullen volgen. De kinderen,
die daarmee geplaagd worden, verstompen, doordat zij het
moeten doen, en het zou van hun ouders dan ook verstandig zijn
hen te sturen naar een uitgebreid lager onderwijsschool, een
meer uitgebreid lager onderwijsschool, een ambachtsschool
of een andere dergelijke school. Daarin kan de wet niet
helpen, maar als de wet aan den eenen kant frissche krachten
laat opkomen, die echter door de economische omstandigheden
in moeilijkheden verkeeren, kan het zijn, dat aan den anderen
kant de zeden omgaan en het onderwijs in al zijn verhoudingen
evenzeer gewaardeerd wordt. Wat wij geven wordt niet even
zeer gewaardeerd, omdat de hoofdarbeid nog altijd als hooger
geldt dan de handenarbeid, maar als de zeden omgaan, dan
zal men de krachten nemen, zooals die worden gegeven door
de natuur, welke zich er niet aan stoort of men in eeu kanten
dan wel in een katoenen wieg is neergelegd.
Mijnheel' de Voorzitter. Dit heb ik te zeggen ter verdediging
van ons voorstel. Ik heb u verlol gevraagd dat te doen, of
schoon wij aan de behandeling van het voorstel van den
heer Knuttel zijn, maar de argumenten van de heeren liepen
zoo geweldig door ons voorstel heen, dat ik geen kans zag
het er buiten te houden.
De heer Groeneveld. M. d. V. Ik heb reeds in eerste
instantie het woord gevoerd, maar ik kom tot de ontdekking,
dat het principe van de standenscholen reeds beslist wordt
bij het amendement van den heer Knuttel, niet bij dat van
mij, en daarom zou ik in eerste instantie gaarne nog iets
willen zeggen.
De Voorzitter. Als gij u daarbij dan maar houdt aan het
beginsel: een eenheidsschool of geen eenheidsschool 1
De beer GroeneVeld. Ja, het gaat over het beginsel van
de eenheidsschool. Dat is ook de bedoeling bij ons amende
ment en wij zouden dus een dubbele behandeling krijgen.
Ik verzoek den Raad vriendelijk om aan te nemen, dat ik
nog pas voor den eersten keer spreek.
Burgemeester en Wethouders beweren, dat de standen
scholen naar den welstand der ouders verdwijnen, maar ik
moet dat tegenspreken. Weliswaar wordt geen rekening ge
houden met den welstand der ouders, maar wel met het doel,
dat de ouders zich met de kinderen voorstellen, en nu is dat
doel niet los te maken van den financieelen toestand der
ouders, want hoe meer gegoed de ouders zijn, hoe langer zij
het onderwijs van hun kinderen zullen kunnen bekostigen.
Dus practisch komt het op hetzelfde neer en worden de
scholen wel naar den welstand der ouders ingericht. Ik beweer,
dat er tusschen den bestaanden toestand en dien, welke zal
ontstaan, als deze reorganisatie wordt ingevoerd, geen wezen
lijk verschil is en de standenscholen wel degelijk blijven
bestaan. De heer Meijnen heeft dat eigenlijk nog eens aan
gedikt, want zijn geheele betoog kwam hierop neer: er zijn
eenmaal rangen en standen en dat moet zoo blijveniedereen
moet maar blijven in den stand, waarin hij is geboren;
wanneer de vader van een kind een slechtbetaalde katoen-
fabrieker is, moet dat kind in die sfeer of in dat milieu
blijven en eveneens katoenfabrieker worden.
De heer Meijnen. Dat zeg ik niet!
De heer Groeneveld. Het zou ook verschrikkelijk zijn I
Gesteld eens, dat een pienter Bouwelouwertje, ook al de kans
kreeg bijvoorbeeld meester in de rechten te worden.,..
De heer de Lange. Dat is wel eens gebeurd.
De heer Groeneveld. ...welke goedbetaalde betrekkingen
zullen dan overblijven voorde stommelingetjes van het Rapen
burg? Wij moeten elk kind een kans geven en door de
inrichting van de scholen, zooals die hier wordt voorgesteld,
wordt aan de proletariërskinderen op den weg naarboven
de voet dwars gezet en dat moet niet gebeuren. Ik ontken,
dat de proletarische kinderen over het algemeen dommer
zijn dan de kinderen uit de meer gegoede kringen. Wel
hebben laatstgenoemde kinderen meer uiterlijke beschaving,
dat kan ik niet ontkennen, maar het is slechts een vernisje,
dat er boven op zit. Als men die kinderen onder elkaar
bijwoont, dan bemerkt men van die beschaving ook al niet
erg veel.
Ik geloof niet, dat de kinderen uit een bepaalden stand,
zooals de heer Meijnen zegt, bestemd en voorbeschikt zijn,
als het ware er mede géboren worden, om het niet verder
te brengen dan tot een bepaald doel. Het staat 'voor mij
volstrekt niet vast, dat er onder de proletarische kinderen
niet zyn, die het wat verder kunnen brengen, maar bij de
voorgestelde inrichting van de scholen zal het wel zoo goed
als onmogelijk zijn.
De heer Knuttel heeft gezegd, dat ik deze voorstellen te
slap behandeld heb en hij heeft van mij verontwaardiging
geëischt. Maar ik kan mij nu eenmaal niet kwaad maken
over allerlei zakeD. Als men een poosje lid van den Leidschen
Raad is, dan is het haast niet mogelijk zich nog ergens
kwaad over te maken.
Ik zal er niet verder over uitweiden. Ik meen nu voldoende
aangegeven te hebben, waarom ik ben tegen die standen
scholen. Ik ben er voor, dat er scholen komen met voor alle
kinderen gelijk onderwijs, zoodat ook arbeiderskinderen een
kans krijgen om het verder te brengen dan hunne ouders
het gebracht hebben.
De heer de Lange. M. d. V. Ik heb heden hier zeer
interessante beschouwingen gehoord over de relatie, welke er
bestaat tusschen de inrichting van de school en de positie,
welke hare leerlingen later in de maatschappij zullen krijgen.
Aangezien ik een leek ben op onderwijskundig gebied, heb ik
natuurlijk respect voor alles wat de deskundigen ons heden
hebben medegedeeld; maar ik verheug mij er in, dat ik nu
niet op het kompas van alle deskundigen behoef te zeilen;
want als ik dat moest doen, werd ik van bikboord naar
bakboord gestuurd.
De eene deskundige spreekt precies tegenovergesteld aan
den anderen en daarom ben ik zoo vrij om mij te houden
aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Dit voorstel heeft een eigenaardige bekoorlijkheid voor mij,
namelijk deze bekoorlijkheid: alle deskundigen, die er over ge
hoord zijn, hebben een bloemetje weten te pluk ken uit dit voorstel
en die bloemetjes met elkaar vormen zoo wat den geheelen
ruiker. De een vindt dit mooi in het voorstel; de ander dat;
de derde weer iets anders; ten slotte vinden de heeren met
elkander, ieder afzonderlijk een ding mooi vindende, het
geheel mooi. Daarom leg ik mij bij het voorstel van Burge
meester en Wethouders neder.
De heer Meijnen zal den heer Groeneveld wel antwoorden
en deze wel uit den dunk helpen, waarin hij gebracht is door
dat hij den heer Meijnen verkeerd verstaan heeft. Wat de
heer Meijnen gezegd heeft heb ik althans niet aldus verstaan
»elk kind moet blijven in het milieu waarin het geboren
wordt"; maar aldus: »elk kind krijgt een maatschappelijke
positie naar de ontwikkelingsmogelijkheid die in dat kind
gelegd is". Dat hangt niet af van de school waar men dat
kind brengt. Van twee kinderen, die dezelfde school bezoeken,
wordt de een professor en blijft de andere timmermansknecht.
Dat hangt niet van de school af, maar van de ontwikkelings
mogelijkheid en waar de ontwikkelingsmogelijkheid bestaat,
daar komt zij tot ontplooiing.
Dat kunt gij zien in de geschiedenis en als gij rondkijkt.
De universiteiten hebben professoren gehad, die geboren zijn
in arbeiderskringen. Wat ik wil zeggen is dit: waar zulke
capaciteiten in embryo aanwezig zijn, komen zij tot ontwik
keling en de menschen vinden in de maatschappij in den
regel de plaats, die ze waard zijn.
De heer Sijtsma. Is het uw bedoeling nog een tijd lang
voort te gaan?
De Voorzitter. Ik zit er over te denken. Dit is het voor
naamste punt van ons geheele voorstel en daarbij is, dunkt
mij, terecht tegelijk besproken het amendement van mevrouw
van ltallie en den heer Sijtsma, dat grootendeels parallel
loopt met het voorstel van den heer Knuttel. Het eenige
verschil ligt hierin, dat mevrouw van ltallie en de heer
Sijtsma een klein verschil willen maken ten aanzien van de
school aan de Aalmarkt.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil nog wel een enkel woord
zeggen. Indien ik geen voorstander was geweest van het amen
dement van den heer Knuttel bij den aanvang, zou ik dat
geworden zijn na hetgeen de heer Meynen daaromtrent heeft
gezegd en in nog sterker mate zou ik dat geworden zijn na
de woorden van mijn partijgenoote, Mevrouw van ltallie. Ik wil
wel zeggen, dat het materialistische betoog van den heer
Meijnen mij tot in het diepst van mijn hart geschokt heeft,
dat ik niet wist, dat men in Christelijke kringen nog zoo
materialistisch kon denken en dat de idealistische rede van
Mevrouw van ltallie ik hoop, dat het allen zoo gegaan is
op mij meer indruk heeft gemaakt. De wijze, waarop de heer
Meijnen de kinderen wil houden ik zal het niet zoo hard
zeggen als de heer Groeneveld dat heeft gedaan in de sfeer,