MAANDAG 19 JUNI 1922. 281 behandelt men, dunkt mij, de zaak verkeerd. U hebt, geloof ik, niet bedoeld om op 6-jarigen leeftijd met eenigen dwang op de ouders de beroepskeuze vast te stellendat is geheel iets anders dan wat u in de stukken hebt gezegd, namelijk dat u wenscht rekening te houden met het doel, dat de ouders met het onderwijs beoogen. In het algemeen zal men zien, dat de kinderen een beroep kiezen uit den gezichtskring van de familie. Ik zeg niet, dat men dat individueel zal zien, maar in het algemeen is het zoo, dat de kinderen een van die dingen kiezen, welke in den kring van hun familie min of meer bekend zijn. Daarom is het verstandig om bij het plaat sen van de kinderen op de scholen rekening te houden met de verschillende doeleinden, welke men aanvankelijk voor oogen kan hebben in verband met de opleiding der kinderen, en om daarmede ook te rekenen bij het inrichten der scholen. Er zijn kinderen, die bestemd zijn om voortgezet onderwijs te volgen, en er zijn ook kinderen, die bestemd zijn om het onderwijs op de Ambachtsschool te volgen. Dat is verschillend, en juist omdat dat verschillend is, is het verstandig om op de scholen met die verschillende doeleinden rekening te hou den en om de vraag onder de oogen te zien wat voor de verschillende groepen van kinderen op den duur noodig zal wezen. Dat is uiteenloopend. Daarom is het ook zoo gewenscht, dat u bij hetzelfde leer plan, dat u hebt, bij dezelfde keuze van vakken, die u hebt, variatie's toelaat met betrekking tot dat doel. De leerlingen, die in het algemeen bestemd zij» om voort gezet onderwijs te ontvangen, hetzij op het Gymnasium, hetzij op de Hoogere Burgerschool, hetzij in de Uitgebreid lager onderwijs-klassen, hebben in sommige opzichten, ik wil niet zeggen beter of meer, maar ander onderwijs noodig dan de leerlingen, die bijvoorbeeld bestemd zijn voor de Ambachts school, dan de leerlingen, die na het 7e leerjaar de maat schappij intreden. En de leerlingen van het 7e leerjaar hebben in sommige opzichten ander, soms meer onderwijs noodig dan de leerlingen, die bestemd zij» voor het voort gezet onderwijs. Ik wil dit met een enkel voorbeeld uit de practijk van het onderwijs staven. De leerlingen, die bestemd zijn om moderne talen te leeren, hebben iets anders noodig dan degenen, die dat niet behoeven te doen. Hen, die bestemd zijn om talen te leeren, moeten wij lastig vallen op de lagere school met heel wat grammaticale distinctie's, waarmede men de andere groepen niet behoeft lastig te vallen. Ik noem bijvoorbeeld de quaestie, of het woordje »hem" een derde of vierde naam val is; of het woordje »toen" is een bijwoord of een voeg woord; of een woordje als »gelukkig" een bijvoeglijk naamwoord dan wel een bijwoord is. Met dergelijke dingen heeft een kind, dat voor de Ambachtsschool bestemd is, niet veel te maken. Maar wie bestemd is voor het leeren van. moderne talen, moet het wel weten, omdat in die moderne talen dergelijke dingen verschillend behandeld worden. En zij, die voor de Ambachtsschool bestemd zijn, die eindonderwijs kiijgen, zullen omtrent natuurkundige verschijnselen, welke rondom ons waargenomen worden, iets meer moeten weten,, omdat zij op de lagere school eindonderwijs krijgen en die dingen later niet meer onder de oogen zullen krijgen, dan de leerlingen, die voorbereidingsonderwijs krijgen en op het Gymnasium of op de Hoogere Burgerschool of in de Uitge breid lager onderwijs-klassen wel met die dingen te maken zullen krijgen. Het is dus verstandig, dat men, wat betreft de vakken, welke men voor alle scholen kiest, op sommige punten, niet alleen, zooals de Bond wil wat betreft bijvakken, want de Nederlandsche taal is geen bijvak, kan varieeren. Dat acht ik, zooals gezegd, een gelukkigen greep en daarom zou ik er niet voor zijn om alles maar over denzelfden kam te scheren en alles maar te nivelleeren. Ik acht het verstandig, dat wij èn bij het komen op school èn bij het bepalen van wat er geleerd moet worden, met die verschillende omstandig heden rekening houden. Ik zeide reeds, dat de leerlingen in het algemeen een be trekking of vak kiezen, dat min of meer in den gezichts kring van de betrokken familie ligt. In het algemeen, niet individueel; en het moet mogelijk zijn, wanneer blijkt dat een kind op de een of andere school niet goed zou geplaatst zijn met betrekking tot zijn doel, wanneer zijn aanfeg en zijn ambitie iets anders zouden vorderen dan wat op die school verkregen kan worden, dat het dan overgeplaatst wordt. Want, zooals het verstandig is om bij het komen op school rekening te houden met de sfeer, met het milieu, waaruit het kind komt, is het ook zeer verstandig om door ons onderwijs te bevorderen dat het kind na de lagere school doorloopen te hebben, zijn sfeer vindt, die zijn aanleg en zijn ambitie hem wijzen. Het vinden van zijn sfeer is buitengewoon belangrijk voor elk menschen-leven, voor elk kind. Daarom acht ik het gelukkig, dat u in uw résumé hebt gezegd, dat het mogelijk moet zijn de kinderen van de eene school naar de andere over te plaatsen. Het is volstrekt niet gezegd, dat al de leerlingen, die u zult plaatsen op de school aan de Aalmarkt gesteld, dat die gecombineerd wordt met de school aan de Boommarkt in staat zullen zijn het onderwijs op Gymnasium of Hoogere Burgerschool te volgen. Voor die leerlingen moet het mogelijk zijn, dat zij worden overgeplaatst naar een andere schoof waar zij wel het onder wijs, dat zij noodig hebben, zullen ontvangen. Het is volstrekt niet gezegd, dat de leerlingen, die u bestemt voor de uitgebreid lager onderwijs-scholen, den aanleg en de ambitie bezitten, welke noodig zijn om het uitgebreid lager onderwijs te volgen, en daarom moeten die leerlingen kunnen worden overge plaatst. Het is volstrekt niet gezegd, dat de kinderen, die op een 7-jarige school zijn geplaatst, daar moeten blijven; het kan best wezen, dat na verloop van enkele jaren blijkt, dat het kinderen van zoodanigen aanleg en ambitie zijn, dat zij iets anders behoeven dan op hun school aan onderwijs wordt gegeven. Het is daarom gelukkig, dat u dien kinderen gelegenheid biedt van de eene school naar de andere te worden overgeplaatst, teneinde door middel van het onder wijs te helpen bevorderen, dat ieder kind zijn sfeer vindt, welke aanleg en ambitie aanwijzen. De onderwijzers op school hebben gelegenheid genoeg om na te gaan wat in de kinderen leeft, om met de ouders in gesprek te komen en om. ta zien of hetgeen de ouders wenschen mogelijk is. Ik kan onmogelijk meegaan met het idee van den heer Knuttel, maar wel met hetgeen u, Mijnheer de Voorzitter, ten aanzien van de inrichting der scholen hebt voorgesteld. Ik acht dat een gelukkigen greep. De heer Oostdam. M. d. V. Burgemeester en Wethouders verkeeren met hun voorstellen in goed gezelschap. Niet alleen heeft, zooals ik straks gezegd heb, de Bond van Nederlandsche Onderwijzers verklaard, dat de gronden van verdeeling der scholen op zich zelf niet verkeerd zijn, maar Burgemeester en Wethouders van Amsterdam denken er al ongeveer net eender over. Daar zijn op dit oogenblik ook dereorganisatie plannen aanbangig. De heer Knuttel. Zie »De Tribune" van vanavond! De heer Oostdam. Die lees ik natuurlijk niet. De plannen van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam komen in hoofdzaak hierop neer, dat men, met behoud van het denkbeeld van de eenheidsschool heel voorzichtig gezegd aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid geeft op alle scholen hetzelfde leerplan in te voeren en de kinderen te plaatsen in een omgeving, waar zij beter thuis behoore» dan de ouders meenen. Aldus willen Burgemeester en Wethouders het daar heel voorzichtig doen en het Arnsterdamsche College is van eenigs- zins andere samenstelling dan het College, dat hier aan de tafel zit. Waar men daarginds zoo voorzichtig wil zijn, is het zeker in ons College van Burgemeester en Wethouders te prijzen, dat het dat ook wil wezen. De: Bond van Nederlandsche Onderwijzers zag trouwens ook wel in, dat hij met zijn eenheidsschool op een gevaarlijken weg zou komen, want hij waarschuwt tegen het nivelleeren der scholen en zegt, dat het normale leerplan niet naar beneden moet worden georiënteerd. Er steekt in zulk een eenheidsschool wel een schoone gedachte: alle kinderen zijn ons gelijk en aan alle kinderen moeten wij eender onderwijs geven; maar daarnaast mogen wij de practijk niet uit het oog verliezen, want werkelijk, als wij een eenheidsschool kregen, zou het leerplan wel degelijk naar beneden moeten worden georiënteerd. Ieder onderwijzer weet, dat in elke klasse het onderwijs zich moet richten naar de middelmaat van die klasse. Een onderwijzer, die het onderricht zou willen stellen op het peil van de best begaafde leerlingen, zou zeer veel achterblijvers krijgen, terwijl geen onderwijzer zoo onverstandig zal zijn het onderwijs te richten naar de domste leerlingen, want dat zou eveneens verkeerde gevolgen hebben. Men richt zich naar de middel maat van de klasse. Gaan wij nu alle Leidsche kinderen dooreen mengen op alle mogelijke scholen, dan zal dit noodwendig ten gevolge hebben, dat men op alle scholen het algemeen leerplan naar beneden moet drukken. Dit is zeer te bejammeren, maar het is ook zeer juist. Het is ons geleerd door de intelligentieproeven van Dr. A. H. Oort. In den brief van de hoofden van scholen is daarop kortelijk gewezen. Uit die proeven is gebleken (wat te bejammeren valt, maar het is eenmaal zoo) dat de kinderen van de 3e klasse-scholen veel minder punten behaalden dan de kinderen van de 2e klasse-scholen en dezen alweder minder dan de kinderen van het uitgebreid lager onderwijs en van de le klasse-scholen. Het waren geen geleerdheidsproeveu maar practische proeven, welke tot strekking hadden na te gaan, 'of de kinderen vlug konden denken en vlug een of ander zouden kunnen oplossen wat hun werd voorgelegd. Het zou mij te ver voeren die proeven hier meer in den

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 23