278 MAANDAG 19 JUNI 1922. De heer Groeneveld heeft het nog sterker uitgedrukt; die zegt, dat Burgemeester en Wethouders met tegenzin deze voorstellen hebben ingediend. Dat is misschien wel een beetje te kras gezegdmaar, zooais ik reeds zei, wanneer men in iets geen bepaalde verbetering ziet, dan is het in zekeren zin waar, dat men voorstellen daartoe met tegenzin indient. Maar het is niet waar, dat wij de wet hebben willen sabotee- ren of ontduiken. Daarvan is in de verste verte geen sprake. De heer Groeneveld zegt, dat bij de wet is uitgemaakt, dat de eenheidsschool er moet komen; hij heeft er voorzichtig aan toegevoegd: althans de Minister wil dat. Ik meen echter, dat bij de wet de quaestie der standenscholen niet uitge maakt is. Bij de behandeling der wet in de Tweede Kamer zijn er amendementen voor en tegen ingediend en die zijn alle verworpen. De quaestie van de standenscholen is dus bij de wet niet beslist geworden. Er komt bij, dat ik onder een standenschool iets anders versta dan de heeren, die erover gesproken hebben. Men kan van standenscholen spreken, wanneer men scholen alleen toegankelijk stelt yoor kinderen van ouders met een bepaald inkomen en wanneer men voor anderen den toegang afsnijdt en zegt: ge kunt daar niet komen, want ge moet daar zoo veel schoolgeld betalen. Dat zijn de echte standenscholen. Maar waar de scholen voor iedereen toegankelijk zullen zijn en het schoolgeld voor niemand meer een beletsel behoeft op te leveren, kan ik niet inzien, dat men van standenscholen kan spreken, indien men eenigszins verschil maakt in het karakter der scholen in verband met de ontwikkelingsmoge lijkheid der leerlingen en speciaal met het doel, dat de ouders zich met het onderwijs aan hun kinderen voor oogen stellen. En nu heeft de Minister alleen dit le kennen gegeven, dat het zijns inziens in strijd met de wet zou zijn als men als grondslag voor de verdeeling van de scholen aannam het schoolgeld, dat voor de leerlingen betaald moet worden. Maar dat heeft niets te maken met de zoogenaamde eenheidsschool. Dat is heel wat anders. Dan wil ik nog een andere algemeene opmerking refuteeren. De heer Knuttel heeft mij er een verwijt van gemaakt, dat ik niet bijtijds heb geventileerd dat het mijn plan was de opleidingsschool voor Gymnasium en Hoogere Burgerschool te behouden; wanneer dat wel gebeurd was, zoo zei hij, zou waarschijnlijk de Eerste Leidsche Schoolvereeniging niet een eigen school gesticht hebben. Dit is een hoogst onbillijk ver wijt. Ik heb steeds en overal waar ik dat kon doen van dat plan mededeeling gedaan; ik heb het ook medegedeeld in gesprekken met het bestuur van genoemde vereeniging en ik heb steeds gezegd tot dat bestuur: wacht nog met uw plan; mijn plan is niet om in de soort scholen verandering te brengen; wat de Raad zal besluiten, weet ik natuurlijk niet, maar mijn plan is de opleidingsschool voor Gymnasium en Hoogere Burgerschool te behouden. Ik heb te dien opzichte geen geheimzinnigheid betracht en het verwijt van den heer Knuttel moet ik dan ook verre van mij werpen. Ik ben er steeds en overal voor uitgekomen, maar met deze reserve natuurlijk, dat ik niet wist en ook niet weten kon wat de Raad dienaangaande zou beslissen. Krijgt de heer Knuttel zijn zin met zijn amendement, dan komt er niets van. Dit wat betreft de algemeene opmerkingen, die bij de alge meene beschouwingen gemaakt zijn en niet bepaald verband houden met de verschillende amendementen, waarover wij het straks zullen hebben. Ten slotte iets over de voorstellen van de heeren van Hamel en Meijnen om de zaak geheel of gedeeltelijk uit te stellen. Wat betreft het voorstel van den heer Meijnen refereer ik mij geheel aan hetgeen de heer Oostdam heeft gezegd. Ook mijne meening is het, dat wij of moeten doorgaan öf de geheele behandeling uitstellen. Dit plan vormt inderdaad één geheel en ik zie er bezwaar in om er een stuk uit te lichten, dat dan pas naderhand zal behandeld worden, en met een deel van de plannen door te gaan. Het gaat dus over de vraag of wij met de behandeling van de plannen zullen voortgaan dan wel ons zullen vereenigen met het voorstel van den heer van Hamel en de plannen in hun geheel aanhouden. Ik wil wel zeggen, dat het voorstel van den heer van Hamel mij veel hoofdbrekens heeft gekost. Ik moet eerlijk verklaren, dat ik veel voor zijn betoog gevoel en dat hij niet verdient het onbetamelijke verwijt, dat hem gemaakt is door het Bestuur van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers in een ingezonden stuk in het Leidsch Dagblad. Er is zeker veel voor te zeggen om, nu er belangrijke wijzi gingen in de Lager Onderwijswet op til zijn, de plannen, welke daarmede in verband staan, aan te houden en af te wachten wat er van die wijzigingen zal komen. Het is een heel logische gedachte, maar toch kunnen Burgemeester en Wethouders den Raad niet adviseeren met het voorstel van den heer van Hamel mede te gaan. Er zijn namelijk tegen de aanhouding, naar het mij voorkomt, groote practische bezwaren, In de eerste plaats rijst natuurlijk de vraag: wat zullen die veranderingen inhouden en wanneer zullen zij tot stand komen? Het moge waar zijn, dat het ontwerp den Raad van State reeds heeft verlaten, maar hoe zal het gaan met dit Ministerie? Zal deze Minister van Onderwijs aanblijven of krijgen wij een anderen? Indien dit laatste het geval is, hoe zal die andere Minister er dan over denken? Wanneer zullen die voorstellen in de Tweede Kamer in behandeling komen? Al dadelijk in September? Ik geloof er niets van. Dat zal wel een tijdje duren: het zal wel op zijn vroegst het eind van het jaar worden. Bovendien kan ik niet gelooven, dat die voorstellen van dien aard zullen zijn, dat de belangrijke wijzigingen, welke wij hier hebben voorgesteld, niet noodig zullen zijn. Het belangrijkste in ons voorstel is om de meeste scholen te gaan splitsen; om die splitsing te voorkomen, wat ik voor mij een zegen zou vinden, zouden nu drie dingen noodig zijnten eerste dat het maximum aantal leerlingen per school veranderd werd, ten tweede dat artikel 27, laatste lid, houdende de bepaling, dat de hoofden een eigen klasse moeten hebben, werd geschrapt en in de derde plaats een andere regeling van de vergoeding voor de leerkrachten. Eerst indien die drie dingen werden veranderd, zou de splitsing van de groote scholen niet meer noodig zijn. Nu kan ik niet aannemen, dat al die wijzigingen in de wet zullen worden aan gebracht. Voor zoover is uitgelekt wat in het ontwerp staat, is dat het geval ook niet. Ik kan mij trouwens niet voor stellen, dat deze Minister zal komen met voorstellen, van dien aard dat daardoor de ingrijpende veranderingen in andere plaatsen reeds aangebracht onnoodig zouden blyken. Wat wij ook "bij de wijzigingen zullen krijgen, in elk geval zullen wij mijns inziens met de splitsing moeten voortgaan. Indien er eenige kans was om daaraan te ontkomen, dan zou dat zeker het belangrijkste argument zijn om even te wachten, want het zou veel waard zijn, dat geef ik toe, als die splitsing kon worden voorkomen. Ik zie echter de mogelijkheid daarvan niet in. Er komt nog iets bij. Als wij vanavond deze plannen aan houden, zal het, naar ik meen, nog een jaar duren voordat wij de veranderingen kunnen invoeren. Ik geloof niet, dat wij de reorganisatie-plannen midden in een cursus kunnen invoeren. Daaraan zijn althans zeer groote bezwaren ver bonden. Het lijkt mij bijvoorbeeld niet mogelijk de school aan de Aalmarkt en die aan de Boommarkt samen te doen smelten in den loop van een cursus: dat zal toch wel aan het begin van een cursus moeten gebeuren. Ik denk daarbij voornamelijk aan de hoogste klassen, waarvan de leerlingen aan het einde van den cursus examen moeten doen voor Hoogere Burgerschool of Gymnasium. Moeten die beide scholen afzonderlijk blijven bestaan, dan zit ik weer met de lagere afdeeling van de meisjesschool aan de Breestraat. Zoo hangt het eene weer met het andere samen. Bovendien wijs ik er op, dat met 1 Januari aanstaande de heer Groeneveld heeft er ook al aan herinnerd de dispensatie voor de hoofden in zake het ambulantisme vervalt. Dan moet, zoodra er een vacature komt, het hoofd een eigen klasse hebben. En nu mogen de hoofden zeggen: geef mij dan maar- een eigen klasse liever dan dat mijn school in tweëen wordt geknipt, ik acht het een verkeerden toestand, dat in een groote school geen ambulant hoofd is. Bovendien heb ik met 1 Januari geen reserve-onderwijzers. Dus wanneer dan het hoofd der school een eigen klas krijgt, dan loop ik onmiddellijk vast: want hoe moet het dan gaan bij abseutie's van het personeel Dan nog dit. Met het 7e leerjaar moet ik gereed zijn met 1 Maart. Waar moet ik dan het 7e leerjaar onderbrengen? In de verschillende scholen? Dat kan niet, dan kom ik lokalen te kort. Ik kan dan ook niet gebruiken de school-Schutters- veld, die waarschijnlijk dit jaar gereed zal komen, want daar voor is noodig een Raadsbesluit. Ik mag zoo maar niet die school in gebruik gaan nemen. Waar ik dus geloof, dat, wanneer er uitstel komt, dit zal zijn voor een jaar en ik in den loop van dat jaar allerlei moeilijkheden voorzie, acht ik mij niet verantwoord aan zulk een uitstel mede te werken, ook in verband met de geldelijke bezwaren, welke aan een dergelijk uitstel verbonden zouden zijn. Bovendien geloof ik dit. Gesteld eens, dat er een wetswij ziging komt waardoor ons voorstel weer veranderd moet wor den; dan meen ik, dat wij misschien eerder kans zullen heb ben om te vallen onder een of andere overgangsbepaling, of om dispensatie van een of ander voorschrift te krijgen wan neer wij onze plannen al hebben vastgesteld of misschien reeds uitgevoerd, dan wanneer wij die plannen nog niet hebben vastgesteld. Ik stel mij voor, dat in de wet, als zij belangrijke wijzigingen bevat, overgangsbepalingen zullen voorkomen voor die gemeenten, welke hare plannen reeds hebben vastgesteld, of misschien een dispensatiebepaling. Dus wanneer wij dan de reorganisatie niet tot stand hebben gebracht, zul len wij misschien nog in grootere moeilijkheden komen. Alles bij elkaar genomen meenen dus Burgemeester en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 20