MAANDAG 27 MAART 1922.
169
gezichtspunt. Het Burgerlijk Armbestuur - dat weten wij
reeds uit een langdurige ervaring is er natuurlijk weder
op uit, opnieuw vanwege de zoo hoog geroemde zuinigheid,
om de uitgaven uit dezen hoofde zoo gering mogelijk te doen
zijn en het laat dan ook niet na al het mogelijke te doen
om die uitgaven zooveel mogelijk te beperken. Het is reeds
eenigen tijd doende wij hebben het ervaren en nader
onderzocht om degenen, die het maar met eenige kans
uit de steunbeweging kan ontslaan, at te voeren. Er zijn op
zich zelf staande gevallen, die duidelijk doen zien, dat het
Burgerlijk Armbestuur er zoo spoedig mogelijk een eind aan
wil maken. Het begint enkele personen en enkele groepen
van personen uit te schakelen. Daartoe is geen enkele aan
leiding, zooals ik gezegd heb, en daarom heb ik deze motie
ingediend, in de hoop, dat de Raad na de discussie hier
omtrent met mij zal inzien, dat op dit oogenblik het door
voeren van dezen maatregel zeer zeker niet zal zijn in het
belang van de betrokken personen. Wij weten nu eenmaal,
dat de werkloozenondersteuning zeer veel geld kost, maar wij
zullen er toch niet afkomen om dat geld te voteeren. Het is
voor een zeer goed doel; zoolang de gemeente er niet in
slaagt de ^werklooze arbeiders aan voldoende werk te helpen,
zullen wij er niet aan ontkomen dien menschen een onder
steuning te geven en moeten wij ons verzetten tegen het
plan van het Burgerlijk Armbestuur om die menschen aan
hun lot over te laten.
Mijnheer de Voorzitter. Ik meen hiermede te kunnen vol
staan. Met veel belangstelling zal ik afwachten wat de Wet
houder zal kunnen mededeelen omtrent de motieven, die tot
deze beslissing van het Burgerlijk Armbestuur hebben geleid,
en wel vooral hierom, omdat het eigenlijke motief niet bekend
is. Het is wel jammer, dat het Burgerlijk Armbestuur het
niet noodig acht de organisaties en de betrokken werklooze
personen op de hoogte te stellen van de motieven, waardoor
het zich laat leiden. Het neemt het standpunt in, dat het
aan niemand verantwoording schuldig is, en als het in een
of ander opzicht een beslissing neemt, geelt het daarvan wel
kennis aan de betrokken organisaties, maar op een zoodanige
eigenaardige manier, dat dit volkomen niets zeggend is. Richt
men een brief tot het Burgerlijk Armbestuur over een of
ander onderwerp, dan krijgt men een antwoord, dat ten
hoogste 4 of 5 regels schrift beslaat en waarin dan de kwestie
zelve niet wordt aangeraakt. Wel is medegedeeld, dat op
27 Maart de uitkeering ophoudt, maar de motieven waarom
worden niet vermeld. Wij hebben van andere zijde, niet
officieel, moeten vernemen, welke de drijfveer van het Burgerlijk
Armbestuur is geweest. Wij begrijpen er dit van, dat de
bedoeling is van die ondersteuning zoo spoedig mogelijk af
te komen, maar ieder zal inzien, dat een dergelijk motief
niet afdoende is, en ik wacht dan ook met belangstelling de
mededeelingen van deu Wethouder af.
De heer Bisschop. M. d. V. Ik heb mij niet kunnen begrijpen
welke beweegreden het Burgerlijk Armbestuur heeft gehad
om tot deze aanschrijving te komen. Vergis ik mij niet, dan
heeft het Burgerlijk Armbestuur elk geval van ondersteuning
onderzocht en elke ondersteuning individueel bepaald; en nu
is het mij opgevallen, dat het Burgerlijk Armbestuur enkele
categorieën van personen geheel wil uitschakelen. Dat heeft
men totnogtoe niet gedaan en daarom begrijp ik niet waarom
men van zijn vroegere standpunt is afgestapt. Ik zou daarvan
gaarne de reden weten.
De heer Knuttel. M. d. V. Wanneer ik het woord vraag
is dat eenigszins als een voorzorgsmaatregel. Ik zou anders
het antwoord van den Wethouder kunnen afwachten, maar
ik vrees, dat bezwaar zou worden gemaakt, als ik dan in
tweede instantie het woord vroeg. Ik wil alleen op het vol
gende wijzen. Zooals mij ter oore is gekomen, is men van de
gedachte uitgegaan, dat in het transportbedrijf minder werk
loosheid heerscht dan vroeger, maar ik betwijfel of dat in
noemenswaardige mate het geval is. Indien het echter waar
was, zou dat tengevolge hebben, dat minder menschen uit
dat bedrijf zich om ondersteuning aanmeldden en men dus
geen bijzondere maatregelen behoefde te nemen.
De heer Wilbrink. M. d. V. Ik zou ook gaarne wat meer
inlichtingen willen hebben.
Ik kan mij niet indenken, dat op het oogenblik in den
stand der werkloosheid zoodanige wending ten goede gekomen
is, dat voor die losse transportarbeiders de ondersteuning niet
meer noodig is.
Ik heb indertijd gestemd tegen de verhooging van het
bedrag der ondersteuning; het groote motief daarvoor was
bij mij, dat die ondersteuning wel niet zoo spoedig afgeloopen
zou zijn; maar nu gaat het toch niet aan om, terwijl voor
die menschen het eind van de werkloosheid nog niet gekomen
is, hun heelemaal niets te geven. Daarmede kan ik mij niet
vereenigen.
Misschien kan de Wethouder een bevredigende verklaring
afleggen, zoodat ik mijn stern ten aanzien van de motie zal
kunnen bepalen.
De heer Heemskerk. Ik ben het in alle opzichten met de
vorige sprekers eens, maar ik wil er nog iets aan toevoegen.
Mij is ter oore gekomen dat door de commissie voor de
Burgerlijke Armenzorg de methode wordt toegepast om zooveel
mogelijk werklooze metaalbewerkers en anderen, die geschikt
zijn om lossen arbeid te verrichten, aan te bevelen en te
protegeeren bij de Lichtfabrieken en andere groote instel
lingen. Daarin ligt op zich zelf iets goeds; maar er staat
tegenover, dat daardoor de werkgelegenheid voor de eigenlijke
losse arbeiders kleiner gemaakt wordt. Er is door verscheidene
arbeiders, die af en toe aan de Gasfabriek lossen arbeid ver
richtten, over geklaagd, dat zij verdrongen werden door
menschen, die door de Burgerlijke Armenzorg daarvoor aange
wezen worden.
Ik kan niet officieel zeggen, of dat juist is, maar het is
mij van verschillende kanten medegedeeld. Gaarne kreeg ik
op dit stuk een antwoord van den Wethouder, aangezien het
van groot belang is in verband met de eventueele voortzet
ting van de uitkeering aan de transportarbeiders.
De heer Bots. M. d. V. Deze categorie van menschen is
altijd zeer moeilijk te behandelen geweest; dat was al zoo
in den tijd van het Steuncomité en van het Crisiscomité.
Deze menschen staan in zekeren zin gelijk met menschen
in sommige andere vakken als bijvoorbeeld begrafenisonder
nemingen. Die hebben in de eene week bijvoorbeeld 2 begra
fenissen en in de volgende week hebben ze niets te doen.
Aan het Armbestuur was nu gebleken, dat einde Februari
de werkgelegenheid steeds grooter werd. Dit was ons gebleken
in allerlei opzicht, ook uit informatiën, welke wij inwonnen
en ook uit door werkgevers verstrekte gegevens omtrent
hetgeen de verschillende personen verdiend hadden. Dat had
tot gevolg, dat door een organisatie opgegeven waren 29
werkloozen, terwijl daarvan slechts 12 voor uitkeering in
aanmerking kwamen. Voor een andere organisatie waren die
getallen 8 en 3, voor weder een andere 6 en 2.
Naar bekend is zijn in den gunstigsten tijd altijd 80
losse arbeiders bij de Arbeidsbeurs ingeschreven als werk
zoekenden dat aantal bedroeg in het begin van Februari
139 maar is daarna teruggeloopen tot 100. Daardoor kwam
het Burgerlijk Armbestuur tot de overweging, dat er ver
moedelijk een tijd zou aanbreken dat er voldoende verdiensten
waren om in hun onderhoud te voorzien, en het heeft daarom
een maand geleden bericht aan de organisaties, dat met het
einde van Maart die ondersteuning ten einde zou loopen.
Ik kan er bijvoegen, dat er reeds eenige weken geleden
meerdere personen waren, die uit zich zelf bedankt hebben;
omtrent anderen hebben wij gezegdhet loopt toch met Maart
op een eind, laten wij het maar laten loopen, ofschoon het
hun feitelijk niet meer toekwam, ook op grond van de ver
zamelde gegevens. Er bestaat namelijk een register, waarin
wordt opgenomen hoeveel de diverse lieden bij verschillende
instellingen verdienen. Men kan die dingen niet publiek
bespreken, maar ik kan den dames en heeren de verzekering
geven, dat dergelijke besluiten niet worden genomen dan na
rijpe overweging.
De heer van Stralen zegt, dat hij dat besluit ondershands
heeft vernomen, maar als men mij schrijft in mijn kwaliteit
van voorzitter van het Burgerlijk Armbestuur en ik antwoord
in die kwaliteit, dan is dat toch vrij officieel. Naar aanleiding
van een brief, dien ik van den heer van Stralen ontving, heb
ik verleden week aan den Leidschen Bestuurdersbond onder
meer het volgende geschreven:
«Verder veroorloof ik mij er op te wijzen, dat wat het
eindigen op 27 Maart a.s. van de uitkeering aan uitge
trokken werklooze leden van eenige organisaties betreft
het besluit daartoe genomen is naar aanleiding van het feit,
dat men ieder tijdsverloop tusschen verrichte werkzaamheden,
door het Burgerlijk Armbestuur betaald wenschte, hoe betrek
kelijk kort zoo'n hiaat ook van duur was. Personen, in zulk
geval verkeerende, kunnen niet begrepen worden onder die
genen, welke onder de benaming «werkloozen" verstaan
worden."
Mij dunkt, dat dat toch vrij duidelijk was gezegd. Dat kan
niet ondershands genoemd worden, maar bovendien is het
aan de menschen zeiven en ook aan de organisaties hetzij
mondeling hetzij op andere wijze medegedeeld.
Verder heb ik er dezen zin aan toegevoegd:
»Ten slotte wensch ik nog op te merken dat het niet gebrui
kelijk is op de vergaderingen van het Burgerlijk Armbestuur
te confereeren met andere besturen en dat ik het persoonlijk
niet wenschelijk acht te bevorderen, dat in deze gedragslijn
verandering wordt gebracht."
Het is noodzakelijk, dat wij dat niet doen, want in de
vergaderingen van het Burgerlijk Armbestuur moeten, vooral