MAANDAG 13 MAART 1922.
119
Mevrouw Dubbeldeman. Wie maakt dat uit?
De heer van der Lip. Dat kunt u niet uitmaken, als u de
kinderen tegenkomt. Daarvoor hebben wij een bestuur van
de vereeniging, dat de zaak onderzoekt. Het gaat er niet om
of de kinderen, uiterlijk bekeken, er bleek uitziende vraag
is slechts of de ouders de voeding voor hun kinderen zeiven
kunnen betalen of niet. Zijn de ouders daartoe wel in staat,
dan krijgen de kinderen geen voeding, al zien zij er nog zoo
bleek uit.
Dat is logisch.
Wat betreft de verdere opmerking omtrent de vacantie,
als mevrouw Dubbeldeman geen rekening wil houden met
de wet en als zij de vereeniging wil veranderen in een philan-
thropische, dan zou zij gelijk hebben, maar dat zal moeilijk
gaan. Wij zijn gebonden aan de wettelijke bepalingen en die
leggen nu eenmaal verband tusschen het bezoeken van de
school en deze ondersteuning.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Het antwoord van den
Wethouder kan ook mij niet bevredigen. Ik ben het ook niet
eens met de interruptie, die ik van den heer Wilbrink vernam,
namelijk dat de ouders het in de eerste plaats zullen en
kunnen uitmaken of hunne kinderen aan de schoolvoeding
zullen deelnemen. Beter ware het toch, als de schoolarts
het deed.
Het staat voor mij vast, dat er tal van ouders zijn, die uit
een verkeerd schaamtegevoel hunne kinderen niet aan de
schoolkindervoeding en schoolkinderkleeding willen doen
deelnemen, en in het belang van het onderwijs van het kind
moet dat toch ondervangen kunnen worden.
Nu geloof ik, dat de schoolhoofden daaraan veel zouden
kunnen doen. Als er een verkeerd schaamtegevoel bij de
ouders bestaat, dan zal het schoolhoofd moeten kunnen
zeggen hij moet het weten en hij kent de kinderen
ge moet uw kind aan de voeding laten deelnemen; het heeft
er recht op en ge moet niet denken dat het een soort van
armenbedeeling is. Ik meen, dat dergelijke vingerwijzing door
de Hoofden in de eerste plaats van den Wethouder van
Onderwijs zou moeten uitgaan.
Wat ik daar hoorde van den Wethouder strekt om zich
er met een Jantje van Leiden af te maken. Iedereen, die van
den toestand hier op de hoogte is, weet toch wel dat de in
dit stuk genoemde getallen veel te gering zijn: dat er meer
dan driemaal zooveel kinderen van schoolkindervoeding en
schoolkinderkleeding zouden moeten profiteeren, wil het in
stituut eenig effect sorteeren. Maar blijkbaar wil het gemeente
bestuur daar niet aan omdat het geld zou kosten en dat
vind ik zeer jammer. Er wordt op het oogenblik zoovele
duizenden guldens weggesmeten aan het onderwijs omdat men
zoo lang wacht met de reorganisatie. Tal van menschep,
eerste klas specialiteiten op het gebied van het onderwijs,
zijn op dit oogenblik gedoemd, omdat wij nog maar op die
reorganisatie wachten, om in dat hokje te zitten. Als men de
schoolhoofden uit dat hokje haalde dan zou dat voor het
gemeentebestuur en voor het Rijk een groote besparing geven
en ik geloof, dat een deel van dat geld beter besteed zou zijn
aan de zoo pas genoemde bleekneusjes.
De heer Oostdam. De hulp, welke mevrouw Dubbeldeman
krijgt van den heer Dubbeldeman, noopt mij nogmaals het
woord te vragen.
Ik beluister uit den toon waarop gesproken wordt een gebrek
aan waardeering voor hetgeen gebeurt en ook een zekere
verdachtmaking, alsof »Schoolkindervoeding" in overeenstem
ming met Burgemeester en Wethouders op zuinigheid uit
zouden zijn. Dat is alles niet waar. Juist dezen winter hebben
de ouders zich vrijwillig kunnen aanmelden bij het bestuur
der vereeniging, dat daarvoor op verschillende dagen zitting
gehouden heeft, welke dagen ter kennis van de schoolhoofden
en verder door bemiddeling van dezen tér kennis van de
ouders gebracht zijn. Dus iedere ouder, die meende, dat zijn
kind in aanmerking moest kunnen komen voor schoolkinder
voeding, heeft zich kunnen aanmelden. Natuurlijk zijn die
aanmeldingen gecontroleerd en er is wel gebleken, dat ouders
zich hadden aangemeld, wier inkomen belangrijk hooger was
dan de norm, die door het bestuur gesteld is; ouders, die dus
maar gedacht hebben: wij gaan het probeeren, misschien
kunnen wij het wel in de wacht sleepen. Aan dergelijke
practijken mag niet de hand geleend worden en vandaar een
nauwgezet onderzoek door middel van het Burgerlijk Armbe
stuur en den Armenraad. Maar alle menschen, van wie
bevonden werd: die kunnen werkelijk niet hun kind voldoende
voeden vóór het naar school gaan, hebben hun kinderen een
kaart zien toegewezen.
Hoeveel dat er zouden zijn, wisten wij piet van te voren
en wij hebben dienaangaande geen grenzen gesteld. Wij
hebben niet gezegd: er zijn nu zooveel gegadigden, er kunnen
er niet meer bij. Als er driemaal zooveel zich aangemeld
hadden, dan zou de vereeniging hen van voedsel en kleeding
voorzien hebben. Van een streven naar zuinigheid is geen
sprake. Er is slechts gereageerd op de verlangens en wenschen,
door de ouders zelf geuit. Hoe dat anders zou moeten gaan,
begrijp ik waarlijk niet.
Men wil er den schoolarts bijhalen en aan alle kinderen,
die onvoldoende gevoed op de school komen, ongevraagd eten
gaan verstrekken. Neen, er moet ook gevraagd worden: is
het soms niet de schuld van de ouders zelf, die wel voldoende
inkomsten hebben maar die op een of andere wijze hun
inkomen niet goed gebruiken en hun kinderen daardoor
onvoldoende voeden? Het systeem om dergelijke kinderen toch
maar naar de «Schoolkindervoeding" te sturen, zou het voor
hun ouders gemakkelijk maken om hun geld op alle mogelijke
manieren te besteden en de kinderen ten laste van de gemeen
schap te laten komen. Dat mag niet in de hand gewerkt
worden. Al heeft men nog zulke goede bedoelingen, dat
zou tot verkeerde practijken aanleiding geven. Het ligt
niet op den weg noch van het Burgerlijk Armbestuur noch
van de vereeniging »Schoolkindervoeding" om ouders, die
hun plichten niet nakomen, het gemakkelijker te maken om
in die lijn voort te gaan.
Dit zijn factoren, welke moeten wegen en bij de beoor
deeling van het werk der vereeniging in acht genomen moeten
worden. Ik kan niet vinden, dat er recht of reden is tot
eenige criliek. Wie zich aanmeldt en bij onderzoek blijkt
behoefte aan steun te hebben, krijgt dien! Wat moet de
vereeniging nog meer doen? Tegenover de mindere waar
deering, welke de vereeniging hier van zekere zijde heeft
ondervonden, zie ik mij verplicht mijn ervaring te stellen.
Ik heb aan alle bestuursvergaderingen deel genomen en even
eens aan de werkzaamheden, bijvoorbeeld, bij de inschrijving
der kinderen, en op grond daarvan moet ik verklaren de
meest mogelijke waardeering te hebben voor den ijver en de
toewijding, welke ik bij het bestuur der vereeniging heb
kunnen waarnemen, en de overtuiging te bezitten, dat het
werk van de schoolkindervoeding en -kleeding in de allerbeste
handen is.
De heer Pera. M. d. V. Ik wil alleen opmerken, dat de
heer Dubbeldeman dwars ingaat tegen onze bestaande wet
geving. Onze bestaande wetgeving gaat er namelijk van uit,
dat de ouders verplicht zijn voor de kinderen te zorgen en
hun het noodige te verschaffen, en wanneer wij nu doen
hetgeen de heer Dubbeldeman op dit oogenblik voorstelt,
dan heeft dit eenvoudig ten gevolge, dat die verplichting,
welke de wet aan de ouders oplegt, wordt weggenomen. Met
het oog daarop moeten wij ons natuurlijk zooveel mogelijk
beperken tot de kinderen, van wie is gebleken, dat zij be
slist behoefte hebben aan de schoolkindervoeding.
Mevrouw DubbeldemanTrago verkrijgt voor de derde
maal het woord en zegt:
M. d. Y. Ik wensch even aan den heer Oostdam te ver
tellen, dat bij ons niet ontbreekt de noodige waardeering
voor hetgeen de vereeniging »Schoolkindervoeding" doet, maar
ik zou wel eens willen weten welke normen de Maatschappij
van Weldadigheid stelt bij de beoordeeling van de vraag, welke
kinderen schoolkindervoeding zullen genieten. Men kan in dit
opzicht wel zulke hooge normen stellen, dat geen enkel kind voor
de schoolvoeding in aanmerking komt. Het zou dan ook wel
gewenscht zijn, dat bekend wrerd gemaakt hoeveel kinderen
zijn toegelaten en hoeveel zijn afgewezen, zoodat de Raads
leden konden zien hoe met deze zaak wordt omgesprongen.
Er wordt gezegd, dat hier niet de zuinigheid wordt betracht
zeker, de vereeniging zelve zal dat niet doen, maar de Maat
schappij van Weldadigheid wil de menschen altijd beknibbelen.
De heer Oostdam is het daarmede misschien .niet eens, maar
wij weten, dat het zoo is.
De heer Oostdam wijst er op, dat het de plicht van de
ouders is hun kinderen te voeden, maar niet iedereen springt
op dezelfde wijze met zijn geld om en wie zal' uitmaken of
dat in een gezin goed gebeurt?
De Voorzitter. Ik wensch even een opmerking te maken.
Zooals in een regelmatige vergadering behoort, vraag ik eerst
wie het woord verlangt en laat ik de leden uitspreken; een
der Wethouders antwoordt dan namens het dagelijksch bestuur
voor de replieken vraag ik opnieuw of de leden willen spreken
en daarna komt de Wethouder weer aan het woord. Maar
dan beginnen de dames en heeren wederom te spreken en
dat behoort niet in een ordelijke vergadering. Ook aan den
Amsterdamschen Gemeenteraad heeft de Burgemeester verzocht,
dat na te laten, omdat anders het Reglement van Orde zou
moeten worden gewijzigd.
Zoodra iemand hier iets zegt, gaat men er van andere zijde
dadelijk op in en zoo ontstaat een onderling discours, waaraan
geen eind komt. In iedere ordelijke vergadering van een ver
tegenwoordigend lichaam spreekt ieder lid vrij uit; daarna