140
MAANDAG 13 MAART 1022.
het verbod niet wachten totdat men ordeverstoring constateert
of totdat vrees bestaat, dat de orde bedreigd zal worden?
Het is zeer onbevredigend en als de stemming wat warmer
is, moet het aanleiding geven tot ordeverstoring. Als men
meer vrijheid van beweging geeft aan volwassen menschen
en ook wat meer vertrouwen heeft, dat zij zullen zingen en
optochten houden op ordelijke wijze zonder anderen daarmede
onnoodig te hinderen en te kwetsen, dan werkt men veel
meer aan de opvoeding van ons volk mede, dan dat men
zegthet is beter, dat gij van dat recht geen gebruik maakt,
ik alleen zal beoordeelen of dat recht u toekomt!
Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp zeer goed, dat onze
standpunten zoozeer verschillend zijn, dat wij niet tot elkander
zullen komen, maar ik hoop wel, dat de regeling, zooals die
te Amsterdam geldt, voor u ook bevredigend zal kunnen zijn
evenals zij voor ons tot zekere hoogte bevredigend is, omdat
het standpunt, dat daar wordt ingenomen, min of meer tusschen
de beide richtingen in staat.
Ik handhaaf dus mijn voorstel. Ik heb niet veel vertrouwen,
dat de Raad het zal aannemen, maar ik wacht met belang
stelling af, of sommige Raadsleden voor de vrijheid der
ingezetenen zullen opkomen. Ik vestig er nogmaals met nadruk
de aandacht op, dat het gewenscht is, dat gij, Mijnheer de
Voorzitter, wat betreft het houden van een 1 Mei-optocht een
ruimer standpunt zult innemen dan door u is ontwikkeld,
want het is geen dreigement, doch slechts een waarschu
wing ik geef u de verzekering, dat de stemming onder
de georganiseerden zoo is, dat zij zullen gehoorzamen aan
het verbod om een optocht te houden gij hebt de macht
en de bevoegdheid om het houden van optochten te ver
bieden maar zich aan den anderen kant de vrijheid zullen
voorbehouden om zich als 1 Mei-vierders op straat te ver-
toonen. Ik hoop, dat zooveel mogelijk overeenstemming zal
kunnen worden verkregen, omdat ik overtuigd ben, dat daar
door de orde zooveel mogelijk zal worden bewaard.
De Voorzitter. Ik wensch nog heel even in het kort te
antwoorden, teneinde een misverstand uit den weg te ruimen.
De hoofdzaak komt neer op de kwestie van het houden van
optochten. Nu zegt de heer van Eek, dat het beter zou zijn,
indien die kwestie geregeld werd in onderling overleg, en
daarmede bedoelt hij dan, dat ook hier de Amsterdamsche
regeling zal worden gevolgd. Ik zou dit willen zeggenzooals
de heer van Eek ten slotte de regeling aangeeft komt zij pre
cies overeen met hetgeen in gewone tijden hier reeds gebeurt.
In gewone tijden geef ik, wanneer men een optocht aan
vraagt, altijd vergunning daartoe voor den weg, dien de
heeren zelf aangeven. Gold een regeling als te Amsterdam
dan zou ik misschien den weg anders aanwijzen. Ik zou zeggen
ik ben verplicht den weg aan te wijzen, en ik zou dan
misschien wat eerder ingrijpen.
In de practijk is de geheele zaak terug te brengen tot de
coïncidentie, dat eens in de 7 jaren de viering van den ver
jaardag van de Prinses samenvalt met de 1 Mei-viering;
daarom draait de geheele quaestie. Overigens kan men niet
zeggen, dat men hier belemmerd wordt in het houden van
optochten; het betreft slechts één dag om de zooveel jaren.
Nu zegt de heer van Eekde weg, dien ik aangegeven
heb, is goed; maar ik zou wel kunnen aangeven den weg
van af de spoorbaan tot den Warmonderweg, enz. Ik zou
zeggendat is geen weg voor een optocht.
De heer van Eck. Als u dat deedt, dan zoudt u den optocht
saboteeren.
De Voorzitter. Dus dan heeft men precies hetzelfde als
wanneer men weigert vergunning te geven.
Zooals gezegd, in de practijk komt het alleen neder op de
quaestie, dat de viering van den verjaardag van de Prinses
eens in de 7 jaren samenvalt met de viering van 1 Mei.
Overigens heelt men niet te klagen; men krijgt anders steeds
vergunning tot het houden van een optocht langs den weg,
dien men zelf heeft aangegeven.
De heer van Eck zegt, dat hier als het ware op een groot
deel der bevolking dwang wordt uitgeoefend, maar dat betreft
dan alleen dien enkelen dag in 7 jaren; meer niet; terwijl
men anders heel wat vrijer op dit stuk is dari te Amsterdam.
Als ik een weg zou aanwijzen, dien de heeren niet goed
zouden vinden, dan zou men zeggen, zooals de heer van
Eck trouwens zooeven al zeide: ge saboteert onzen optocht;
u geeft een weg aan, dien wij niet willen.
De heer van Eck. U noemdet een weg op, die een bespot
ting zou zijn.
De Voorzitter. De weg, dien de heer van Eck noemde,
zou ook een bespotting zijn. Er zijn veel menschen, die zich
daaraan zouden ergeren.
De heer van Eck. Vraagt u of de bewoners van de Breestraat
en van het Rapenburg goedvinden dat die andere optocht
gehouden wordt? Als u dit niet doet en u houdt wel rekening
met de gemoedsbezwaren van die andere menschen, dan
meet u met twee maten.
De Voorzitter. De heer van Eck noemde dien weg in een
verband alsof het een weg was, waaraan geen anderen woonden
dan geestverwanten van hem, terwijl ik juist hoor, dat dit
heelemaal niet het geval is.
Er blijkt ten duidelijkste uit, dat de heer van Eck terug
komt op hetgeen hij in een vorige vergadering ook al behan
deld heelt; dat hij steeds hamert op het aambeeld, dat de
viering van den verjaardag der Prinses een enkele maal
samenvalt met de viering van I Mei.
Dat er ooit dwang opgelegd is in zake optochten is in zijn
algemeenheid niet waar en voor dien eenen dag om de 7 jaren
is het feitelijk precies hetzelfde. Dan zou ik toch naar mijn
beste weten den weg moeten goedkeuren.
De heer van Eck verwijst naar Amsterdam, maar dat is
dan de eenige stad in ons land waar het zoo geregeld is. In
eersten termijn heb ik er reeds op gewezen, dat in een
dergelijke groote -stad de toestand geheel anders is. Daar kan
men veel beter het rumoer op straat ontwijken dan hier.
Hier komt ten slotte elke optocht en daardoor het rumoer
door de geheele stad; dat spreekt vanzelf.
De heer van Eck zegt ookwaarom regelt ge dergelijke
zaken niet in onderling overleg? Wij hebben het meer gehad,
dat de heer van Eck zeide: Burgemeester en Wethouders
moesten in deze zaken anderen raadplegen. Ik zeg: dat is
allemaal goed, als het goed afloopt, maar, als het niet goed
afloopt, kan men terecht aan mij vragen: Burgemeester, hoe
kunt gij zoo onverstandig wezen om dien optocht langs dien
weg toe te laten En dan zegt de heer van Eck en daarin
heeft hij gelijk daarmede heb ik niets te maken, ik heb
het u in overweging gegeven, maar gij hadt te beslissen en
gij draagt de verantwoordelijkheid, gij krijgt de standjes. Men
zou het anders kunnen regelen-in de wet, maar zoolang een
bepaald persoon de verantwoordelijkheid draagt, moet men
aan hem de beslissing overlaten.
De heer van Eck. M. d. V. Ik wensch nog een opmerking
te maken. Gij zegt, dat er nooit een optocht wordt geweigerd
behalve met 1 Mei, maar dan moet ik toch even uw geheugen
opfrisschen. In den oorlogstijd heeft geruimen tijd gegolden,
dat geen optochten mochten worden gehouden.
De Voorzitter. Toen is zelfs op 3 October geen optocht
gehouden.
De heer van Eck. Toen gevoelde een groot deel van de
bevolking de noodzakelijkheid om levensmiddelendemonstraties
te houden en toen bestond er een algemeen verbod van het
houden van optochten. Als toen had bestaan wat ik voorstel,
zoudt gij met de organisaties in overleg zijn getreden omtrent
den te houden weg, maar toen was elke optocht perse ver
boden. Ik herinner mij, dat wij toen een geïmproviseerde
wandeling hebben gemaakt, omdat wij geen optocht mochten
houden. Ik wil op dit oogenblik aannemen, dat gij in het
algemeen van plan zijt optochten toe te staan en alleen wat
toezicht te houden op den weg, maar als die eenigszins
onzekere tijden terugkomen, zooals wij die tijdens den oorlog
hadden, dan zijn wij weer volkomen rechteloos en geheel aan
uw oordeel overgelaten. Wij kunnen ons niet bij die onbe
stemdheid neerleggen en moeten aan de Amsterdamsche
regeling verre de voorkeur geven.
De Voorzitter. In den oorlogstijd gold de Amsterdamsche
regeling nog niet. Dat is een sterk argument voor degenen,
die tegen uw voorstel zullen stemmen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van den heer van Eck wordt gesplitst in
stemming gebracht en de onderdeelen van zijn voorstel luidende:
1°. in art. 23a den tweeden regel aldus te doen luiden:
«tenzij de door den optocht te volgen weg schriftelijk is
goedgekeurd door den Burgemeester" en art. 236 na »deel
te nemen" te doen luiden: «tenzij de door den optocht te
volgen weg schriftelijk is goedgekeurd door den Burgemeester".
2*. in art. 50c te laten vervallen de woorden«of liedjes
te zingen".
3°. art. 51 te laten vervallen en in art. 52 de woorden:
«onverminderd het bij het vorige aitikel bepaalde, zijn de
venters verplicht" te vervangen door: «De venters van ge
drukte of geschreven stukken zijn verplicht",
worden achtereenvolgens verworpen met 18 tegen 9 stemmen.
Tegen stemmende heeren van Hamel, F. Eikerbout, Splinter,
Meijnen, Sanders, Oostdam, Wilmer, Kuivenhoven, Stijnman,