MAANDAG 13 MAART 1922. 139 In Amsterdam kan men, zoo men wil, rustig loopen, maar hier zou men gestadig loopen in geroezemoes en in rumoer. Dat vinden de meeste menschen niet prettig. Het leven bestaat niet alleen uit het maken van propaganda op straat, voor welke richting dan ook, integendeel, grootendeels bestaat het hierin, dat men voor zich en zijn gezin behoorlijk den kost verdient. Wat het colporteeren betreft, zegt de heer van Eek, dat men dat wel mag doen, als het niet gepaard gaat met geschreeuw en als het blijkbaar niet de bedoeling is rumoer te maken. Ik zie er echter geen heil in de desbetreffende bepaling van de verordening te veranderen. Men kan zien, als men argu menten zoekt, hoe moeilijk het is die te vinden. De heer van Eek zegt: men moet opvoedend werken en de menschen niet als kinderen behandelen; maar als men opvoedend moet werken, dan dient men de menschen wel als kinderen te behandelen. Als ik daarentegen de menschen inderdaad als groote menschen beschouw, die op straat mogen loopen zooals zij zeiven willen, dan behoef ik niet opvoedend te werken. Laat iedereen zijn vrijheid genieten, voorzoover daarbij anderen niet gehinderd worden. Ik ben een voorstander van zoo vol komen mogelijke vrijheid, maar ik wil anderen niet dwingen alleen mijn vrijheid te respecteeren, ik wil ook de hunne respecteeren. De heer van Eek wil dat niet; hij wil, dat de vrijheid van anderen ondergeschikt wordt gemaakt aan zijn Vrijheid. Hij zegt: als het maar spontaan is wat geuit wordt! Ja, als er op Koninginnedag gehost wordt, dan is dat ook een spontane tiiting. Ik heb er ook niets tegen gehad, dat op den dag, waarop de Grondwet werd afgekondigd, door de partij- genooten van den heer van Eek de Internationale werd aan geheven, als zij dan maar op een geschikt oogenblik wilden uitscheiden, maar als zij het woord voeren, scheiden zij niet uit en als zij zingen scheiden zij ook niet uit. Ik zal evenwel thans niet verder op de zaak ingaan, omdat alles uitvoerig in het ingekomen stuk is uiteengezet. De heer van Eck. M. d. V. Ik moet er toch tegen opkomen, dat gij eigenlijk ik weet niet of ik het zeggen mag een soort caricatuur maakt van mijn standpunt. De Voorzitter. Neen, dat doe ik niet. De heer van Eck. Ik zal het aantoonen. Gij zegt, dat ik de straat steeds wil benutten voor propaganda; gij stelt het voor alsof onze menschen niets anders doen dan optochten houden, maar wij doen dat alleen, als dat gewenscht wordt geacht. Bovendien vraag ik die vrijheid niet alleen voor onze menschen, maar voor allen. De Voorzitter. Dan wordt het nog veel erger. De heer van Eck. Neen, dan krijgt het een algemeen, een onschuldig karakter. Als men iets vraagt voor een bepaalde klasse, voor een bepaalde politieke richting, dan kan ik mij begrijpen, dat gij zegt het niet te kunnen toestaan, maar de vrijheid, die wij vragen, de rechten, waarvoor wij in het algemeen opkomon, zijn voor iedereen. De Voorzitter. De meeste menschen willen rustig langs de straat loopen. De heer van Eck. Dat kan toch gebeuren. In Amsterdam is het zoo geregeld als ik het voorstel, ik kom weieens in Amsterdam, maar ik kom dan niet altijd optochten tegen. De Voorzitter. Als hier optocht is, is de geheele stad in rep en roer. De heer van Eck. Op welk eenzijdig standpunt gij u stelt, blijkt uit hetgeen gij aanvoert tegen hetgeen ik heb gezegd over het houden van een optocht in de buitenwijken. Die plannen zijn opgemaakt door de organisaties; deze hebben daardoor willen aantoonen, dat het mogelijk is een optocht te houden in de buitenwijken en de binnenstad over te laten voor het vieren van een vroolijk Oranjefeest. Nu zegt u, Mijnheer de Voorzitter: zullen de menschen, langs wie zoo'n optocht gaat, het er mede eens zijn? Maar vraagt u aan de bewoners van de binnenstad, of zij het pleizierig vinden, dat een Oranjeoptocht wordt gehouden? Dit vraagt u ook niet en u vindt geen reden dat te weigeren en ik zou ook geen reden ertoe vinden, maar dan moet u niet met twee maten meten. Wanneer men in de binnenstad zoo ontzaglijk warm gestemd is voor de viering van het Julianafeest De heer Sijtsma. Zoo kan men die scheiding niet maken. De heer van Eck. Wij worden door de omstandigheden genoodzaakt die scheiding te maken. De 1ste Mei is de internationale feestdag van den arbeid en wij meenen dat wij niet behoeven te wijken voor den ver jaardag van een meisje. Maar nu wij, door de overmacht gedwongen, verplicht zijn dat prijs te geven, trachten wij een bevredigende oplossing te vinden. De Voorzitter zeide: dan zal de strijd over den weggevoerd worden. Neen, er behoeft geen strijd over te zijn. Er behoort hier een bevredigende oplossing aan de hand gedaan te worden. Die optocht kan gehouden worden; hij kan een uur duren en zal tot zekere hoogte bevrediging wekken en zal de binnen stad onaangeroerd laten. Dus wat in het praead vies te kennén wordt gegeven gaat in dit opzicht niet op. Mijnheer de Voorzitter. Gelijk ik reeds gezegd heb, u moogt met het innemen van dergelijk standpunt meenen ik twijfel er niet aan dat u de orde dient, u werkt juist in de hand de mogelijkheid van ordeverstoring, want de menschen, wien het hier aangaat, achten zich in hooge mate verongelijkt door het optochtverbod. Mijnheer de Voorzitter, u moet niet denken dat ik een en ander eisch. Wanneer ik spreek, dan ben ik de spreekbuis van, het mag dan een minderheid zijn, maar dan toch van een belangrijke minderheid van de Leidsche bevolking, en die acht zich in hooge mate achtergesteld en is in hooge mate ontstemd door het feit dat zij belemmerd wordt in het houden van optochten, die zich altijd gekenmerkt hebben door de grootst mogelijke orde. En wanneer zij zelf aan de hand doet een voorstel waarbij de binnenstad vermeden wordt en dus gezorgd wordt, dat mogelijke Conflicten worden voor komen, en Wanneer de Burgemeester zegt: dat kan ik niet doen, dan versterkt dat die menschen in de overtuiging, dat in dit opzicht gemeten wordt met twee maten. Niet omdat u dat wil, Mijnheer de Voorzitter, maar omdat uwe overtui ging daartoe leidt, omdat u altijd op dit standpunt staat, dat het eene is het algemeene standpunt en het andere een stand punt van een bijzondere klasse, welke het een of ander bij zonders wil. Er is geen sprake van dat Wij zouden eischen, dat hier alles zou gebeuren Zooals wij willen. Wij weten ons ook te schikken naar de omstandigheden en wij begrijpen dat het belachelijk zou zijn om hier allerlei eischen te stellen welke absoluut niet overeenkomen met onze macht. Maar wat ik Voorstel is niet anders dan wat te Amsterdam geldt. Is dat zoo ver bazend onredelijk? Zooals ik zeide, het is natuurlijk niet wat wij, sociaal democraten, zouden wenschen, maar het is een oplossing, die tot zekere hoogte bevredigend kan werken voor alle partijen. U gooit ons het verwijt naar het hootd dat, als wij sociaal democraten de macht hadden, wij dan precies eender zouden doen en ook de minderheid onderdrukken. Ik ben daar nooit een voorstander van en wat dit betreft heb ik ook volkomen 'vertrouwen in mijne partijgenooten, maar mochten zij dat ooit doen, dan zou ik dat sterk af keuren. Al ben ik een Warm aanhanger van de S. D. A. P., ik heb in deze vergadering, wanneer er op gewezen werd dat mijne partijgenooten een en ander niet goed deden en het naar mijne meening inderdaad niet goed was, dat steeds erkend en Zal steeds zoo blijven handelen. Welke positie ik zal innemen en welke positie in het algemeen mijne partij zal innemen, ik zal het recht van vereeniging en vergadering voor alle richtingen erkennen, gelijk ik dat altijd gedaan heb, toen ik nog een functie bekleedde, welke gelijk was aan de uwe, zij het in een kleinere plaats. Mijnheer de Voorzitter! Gij zegt, dat ik de ingezetenen als kleine kinderen wil behandelen, omdat ik heb gesproken van «opvoeden". Ja, ik meen, dat in dit opzicht de bevolking in het algemeen niet de noodige ruimte van begrip, niet de noodige verdraagzaamheid bezit, dat in dit opzicht de bevol king in het algemeen nog wel iets te leeren heeft, maar behandel ik de menschen meer als kinderen dan gij, die haar eenvoudig alle rechten wil ontnemen? Gij wilt de bevolking absoluut geen medezeggenschap geven in de vraag of een optocht zal worden gehouden. Dat moet gij alleen beoordeelen met uw adviseur, den commissaris van politie. Gij weet het alleenIk plaats mij op een ander standpunt en zeg, dat het houden van een optocht in het algemeen moet zijn toegelaten, maar dat het mogelijk is, dat omtrent het houden van een optocht, Wat den weg betreft, overleg dient te worden gepleegd tusschen den Burgemeester en degenen, die den optocht willen houden; leidt dat overleg niet tot een bevredigende oplossing, dan heëft de Burgemeester het recht te zeggenalleen op die voorwaarden kan ik het houden van een optocht toestaan. Dit is een ruim standpunt, dat ik gewenscht acht in te nemen in rustige tijden. Ik vind het bespottelijk, dat iemand zich ergert, als een optocht langs zijn huis plaats heeft, of bezwaar maakt, dat er op straat gezongen wordt. Het merkwaardige is, dat dronkemansliedjes wel gehoord zullen worden, maar het regelmatige goede gezang absoluut van de straat geweerd zal worden, omdat het wel eens tot ordeverstoring kan aan leiding geven. Ik zou echter willen vragen: kan men met

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 25