106
MAANDAG 20 FEBRUARI 1922.
ik geloof, dat, als de arbeidersklasse zich zoozeer liet gelde»,
dat zij haar 1 Mei-viering tot een groote demonstratie wist
te maken, ondanks wat en wanneer ook, de Christelijke
Oranjevereenigiug wel zou terugkrabbelen en een anderen
dag voor haar feestviering zou kiezen. Het is een kwestie van
macht en de eenige manier om een gunstige beslissing voor
de arbeiders te krijgen is, dat de arbeidersklasse haar kracht
meer tot ontwikkeling doet komen. De interpellatie van den
beer van Eek kan wel meer licht op de zaak werpen, maar
zij kan er geen verandering in brengen.
De heer Üostdam. M. d. V. De heer Knuttel brengt de zaak
tot een rekensommetje terug, maar dat is niet juist. Hij zegt,
dat er twee minderheden onder de bevolking zijn en dat het
nog te bezien staat, welke minderheid de kleinste is. Die
redeneering gaat niet op. De 1 Mei-dag en de Juliana-dag
staan in zooverre tegenover elkander, dat het eerstgenoemde
feest alleen een feest van de sociaal-democraten is, terwijl het
andere op de basis van het wettig gezag staat.
Mijnheer de Voorzitter! De heeren aan de overzijde zitten
wel het hoofd te schudden, maar het is duidelijk en juist,
dat degenen, die het wettig gezag erkennen, meedoen aan de
herdenking van den geboortedag van Juliana. Wil men de
zaak tot een rekensommetje gaan maken, dan komt men zeer
zeker tot de beslissing, dat het deel der bevolking, hetwelk
op de basis van het wettig gezag staat, niet een minderheid
vormt, maar een zeer groote meerderheid. Dat valt niet tegen
te spreken.
De Voorzitter. Ik zou tot den heer Knuttel willen zeggen,
dat hij en ik ten deze op een geheel verschillend standpunt
staan. Ik wensch gaarne de rechtvaardigheid en de billijkheid
te betrachten en daarom ben ik altijd bereid de minderheden
tot hun recht te doen komen, maar de heer Knuttel wil steeds
het recht van de meerderheid doen gelden en daarmede ben
ik het niet eens. Zijn standpunt is: als men de meerderheid
heeft, mag men de minderheid onderdrukken. Dat is mijn
standpunt niet: mijn norm is de billijkheid. Er is één zaal
en die moeten Burgemeester en Wethouders öf den een of
den ander geven. Nu kunnen de heeren van Eek en Knuttel
zeggen, dat Burgemeester en Wethouders een onaangename
stemming verwekken, omdat zij de minderheid niet erkennen,
maar gesteld eens, dat Burgemeester en Wethouders de zaal
aan de sociaal-democraten hadden gegeven, dan zouden de
anderen met evenveel recht kunnen vragen waarom zij dat
gedaan hadden.
De heer van Eck. Die kunnen een kerkgebouw krijgen.
De heer Huurman. Hoe weet gij dat?
De Voorzitter. Ik verzoek den heeren mij thans te laten
uitspreken.
Wij krijgen een aanvrage voor het gebruik van de Gehoor
zaal. Het zou haast een ramp worden om zoo'n zaal te hebben.
Te Amsterdam heeft men al die quaesties niet, daar wordt
altijd vergaderd in particuliere zalen; maar hier hebben wij
helaas! als meest geschikte zaal een zaal in slechts één ge
meentegebouw en wij kunnen dus op één avond slechts één
vereeniging aan de zaal helpen.
Wat de heer van Eck ervan moge zeggen, Burgemeester
en Wethouders hebben niet anders kunnen handelen.
De heer Knuttel. Ik moet nog even reageeren op wat u
gezegd hebt, namelijk dat ik de minderheid zou willen onder
drukken.
Dat is niet zoo. Ik wensch ook niet minderheden te onder
drukken: ik wensch ook de minderheden alle rechten toe te
kennen, welke toegelaten kunnen worden; maar er bestaat
een grens, niet alleen bij ons maar ook bij u.
Mijnheer de Voorzitter. Het is alleen mogelijk, dat u dit
ontkent wanneer u mijne bedoeling niet begrijpt. U zult
moeten erkennen, dat er een giens bestaat, welke vrijheid u
aan een minderheid kunt laten of niet. Die grens valt voor
u samen met wat u bijvoorbeeld onder aantasting van het
wettig gezag samenvat.
De Voorzitter. Ik doe den heer Knuttel opmerken, dat ik
de woorden «wettig gezag" niet gebruikt heb. Ik erken, dat
de meerderheid de viering van '1 Mei niet zou kunnen ver
bieden.
De heer Knuttel. Ik zweer allerminst bij de meerderheid.
Dat is een soort van democratie het kan u misschien
bekend zijn waarvan ik geen voorstander ben. Maar dat
is een andere quaestie.
Ik wil toch opmerken, dat ten slotte hetgeen u beschouwt
te goeder trouw als uw volkomen onafhankelijk standpunt in
deze zaak tusschen meerderheid en minderheid wel degelijk
ook een uitvloeisel is van bepaalde min of meer erkend
geworden machtsverhoudingen en een wenschelijke modus
vivendi tusschen verschillende stroomingen in onze maat
schappij.
Ik meen, dat ook in die dingen, al is het misschien zoo
danig bedekt dat het u zelf niet volkomen duidelijk is, wel
degelijk een quaestie van macht zit. Men geve zich er reken
schap van, hoe in verschillende plaatsen en landen telkens in
die zaken gehandeld wordt, welke meeningsveranderingen
daaromtrent en verschuivingen van allerlei verhoudingen
plaats gehad hebben. Niet van een enkel individu. Het kan
zijn, dat u aan die billijkheid op dergelijke wijze hecht, maar
de publieke opinie geeft in dit opzicht den doorslag. In
bepaalde omstandigheden zou dit dan kunnen meebrengen
dat u ophieldt Burgemeester van Leiden te zijn. Bij andere
machtsverhoudingen zou er een Burgemeester zijn, die in deze
dingen anders optrad.
Er kunnen tijdelijke afwijkingen zijn, maar als regel is de
toestand zoo. Dat de zaak tot een machtsquaestie te herleiden
is, is niet een opvatting of wensch van mij, maar het is een
erkenning van een algemeene historische werkelijkheid.
De interpellatie wordt voor gesloten verklaard.
XVI. Verordening tot wijziging van de verordening van
7 Februari 1921 (Gem.Blad No. 7), regelende de sameustelling
en inrichting van de Plaatselijke Schoolcommissie.
(Zie lng. St. No. 52.)
Algemeene beschouwing n worden niet gehouden.
De artikelen I, II en JII worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna
de geheele verordening eveneens zonder beraadslaging of
hoofdelijke stemming wordt vastgesteld.
XVII. Voorstel:
a. tot wijziging van de verordening van 19 September 1921,
regelende de heffing van schoolgelden aan de scholen
te Leiden, waarin openbaar vervolgonderwijs wordt
gegeven;
b. tot opnieuw vaststelling der aldus gewijzigde verordening.
(Zie lng. St. No. 56).
a. Algemeene beschouwingen worden niet gehouden.
Beraadslaging over het gewijzigd artikel 2, luidende:
«Het schoolgeld bedraagt 40 cents per maand. Voorkinderen
van hen, wier inkomen f 1200.— of meer, doch minder dan
f 1600.per jaar bedraagt, wordt echter slechts de helft
van het schoolgeld geheven, voor kinderen van hen, wier
inkomen minder dan f 1200.per jaar bedraagt, is geen
schoolgeld verschuldigd."
De heer Groeneveld. M. d. V. Het gaat met het vervolg
onderwijs nog niet zooals het gaan moet. Ik geloof, dat dat
onderwijs nog niet veel aantrekkelijks voor de burgerij heeft,
en daarom zou ik een wijziging in dit artikel willen voor
stellen. Ik wil niet debatteeren over de vraag waar het
onvermogen ophoudt en het vermogen begint; daarover is in
den Raad reeds dikwijls gesproken en in dit opzicht zal ik
het met de meerderheid van den Raad wel niet eens worden.
Ik geloof echter, dat wij iets moeten doen om het vervolg
onderwijs vooruit te brengen. Totdusverre heeft het heel
weinig belangstelling.
De Voorzitter. Mag ik er den heer Groeneveld attent op
maken, dat wij alleen over de schoolgeldheffing voor het
vervolgonderwijs spreken, niet over de vraag of dat onder
wijs mooi of leelijk is?
De heer Groeneveld. Als wij het vervolgonderwijs willen
vooruitbrengen, moeten wij iets doen en niet al te nauw
keurig letten op het vermogend of niet vermogend zijn van
de ouders. Ik zou daarom willen voorstellen om zooveel
mogelijk alle beletsels weg te nemen en de inkomengrens te
verhoogen. Ik wensch het bedrag van f 1200.te brengen
op f 1500.en het bedrag van 1600.op 2000.
Financieele bezwaren kunnen in dezen zeker niet gelden, want
op de begrooting voor 1922 is de ontvangst van het school
geld voor het vervolgonderwijs in totaal geschat op ƒ500.
wanneer op dat bedrag misschien 100.of ƒ200.— minder
zou inkomen, dan zou dat voor de gemeente geen bezwaar
zijn. Wij moeten het den ouders wat gemakkelijker maken
om hun kinderen dit onderwijs te doen volgen, want zij
hebben er in het algemeen niet veel voor over.
Ik zal er niet meer over zeggen, want als ik er lang over
praat, verpraat ik hier de geheele 500.welke op de be
grooting staan.