MAANDAG 20 FEBRUARI 1922. 103 Dit zou ik niet fatsoenlijk vinden. Wat wij gedaan hebben is louter een uitvloeisel van het bepaalde in artikel 26 van de verordening op den rechtstoestand. De heer van Eck. M. d. V. Ik stel als regel, dat Burge meester en Wethouders er niets mede te maken hebben wat een ambtenaar in zijn vrijen tijd doet. Er kunnen buiten gewone omstandigheden zijn dat men een onderzoek instelt, maar het is iets anders dat men iederen ambtenaar noopt dat alles op te geven. Daarmede betreden Burgemeester en Wethouders een terrein, waarop zij zich niet behooren te begeven. Want bij zeer vele ambtenaren kunnen zeer over wegende en eerbiedwaardige bezwaren bestaan waarom zij weigeren het op te geven. Het gevolg zal zijn, dat Burgemeester en Wethouders opgaven krijgen betreffende het bekleeden van functies als collectant, diaken, enzoovoort, ten aanzien waarvan men geen bezwaar heeft dat ze publiek gemaakt worden, doch dat men de dingen, tegen welker publicatie men bezwaar heeft, verzwijgt. Ik heb dus overwegend bezwaar tegen de wijze, waarop Burgemeester en Wethouders deze verordening willen toepassen en ik vind niet dat door de toelichting van den Voorzitter dat bezwaar is weggenomen. De heer Knuttel. M. d. V. Ik meen ook wel, dat men zich in hoofdzaak zal moeten richten tegen artikel 26 van de verordening, wil men iets bereikenmaar ook afgezien daarvan zou ik eenige opmerkingen willen maken. Ik meen, dat bij deze zaak het geheim karakter van functies niet zoo'n groote rol zal spelen, omdat het bestuurslidmaat schap moeilijk geheim te houden is, moeilijker dan het lidmaat schap van een vereeniging. Echter hebben wij hier het oog te vestigen op twee dingen. Vooreerst op het intimideerend karakter van dergelijke vraag van de zijde van Burgemeester en Wethouders, niet wat betreft degenen, die zoover zijn dat zij het bestuurslidmaatschap durven te aanvaarden, maar daardoor komt in het algemeen de geest bij de ambtenaren op, bij degenen, die nog geen bestuursfunctie bekleeden, die slechts gewoon lid zijn, dat op hunne politieke houding terdege gelet wordt. Dat is van een zeer nadeelige werking. Verder meen ik, dat het niet aangaat dat er op dergelijke wijze, vóórdat gebleken is dat de belangen van den dienst werkelijk geschaad worden, bijzonder op gelet wordt hoe de menschen hun vrijen tijd besteden. Verreweg de meeste ambtenaren toch zijn aan bepaalde diensttijden verbonden en als zij in die diensttijden hun werk behoorlijk doen, dan gaan eigenlijk niemand die verdere functies aan. In de derde plaats iets over de betreffende verordening. Ik weet niet van wanneer die verordening dateert, maar ik meen, dat zij al tamelijk oud is. De heer van der Lip zegt, dat zij van 1917 dateert. Nu zijn al die jaren voorbijgegaan, zonder dat men van de ambtenaren een opgaaf gevraagd heeft van de door hen bekleede nevenfunctiën. Er moet een aanleiding geweest zijn waarom men nu in eens daarnaar is gaan informeeren. Is die aanleiding misschien gelegen in een veranderde samen stelling van het college van Burgemeester en Wethouders? Dit is een veronderstelling. Of is er iets gebeurd wat daartoe bepaalde aanleiding gegeven heeft? Het zou toch juist een minder onschuldig karakter aan het schrijven van Burge meester en Wethouders geven, wanneer men kan vragen: waarom is in al die jaren daaraan niet de hand gehouden en heeft men het beschouwd als een bepaling, welke men alleen achter de hand hield voor het geval het noodig zou zijn haar toe te passen en is zij nu in al hare gestrengheid toegepast Er kan nog iets anders achterzitten dan de verandering in het college van Burgemeester en Wethouders, namelijk dat men in verband met het algemeen streven naar bezuiniging, dat valt waar te nemen, op den tijd van de ambtenaren meel beslag wil gaan leggen, ten aanzien van hun praestaties de schroeven wil gaan aandraaien en er uit wil halen wat er uit te halen valt. Ik kan niet zeggen, dat ik dien brief zoo onschuldig vind als die naar de bewoordingen luidt. De heer van deb Lip. M. d. V. Ik begrijp, eerlijk gezegd, van het betoog van den heer van Eck niet veel. Hij vergeet geheel hetgeen gezegd wordt in artikel 26, tweede lid, tweede zinsnede, waarin de verplichting aan de ambtenaren wordt opgelegd om van het aanvaarden van de bedoelde betrek kingen schriftelijk aan Burgemeester en Wethouders mede- deeling te doen. De kwestie is niet deze, dat die mededeeling gedaan moet worden, wanneer wij er naar vragen, maar het geldt hier de zelfstandige verplichting van de ambtenaren om van het aanvaarden van die betrekkingen schriftelijk mededeeling te doen aan Burgemeester en Wethouders. Het zal misschien op den heer van Eck eenigen indruk maken, als ik zeg, dat ik zelf, hoewel ik bij het totstandkomen van de verordening tegen deze bepaling ben geweest, de aandacht van Burgemeester en Wethouders op dat voorschrift heb gevestigd en wel naar aanleiding hiervan, dat ik in de bladen had gelezen, dat enkele ambtenaren een kerkelijke betrekking hadden aanvaard. Ik heb toen gevraagd of wel altijd van die aanvaarding aan het college mededeeling werd gedaan en toen bleek van niet, heb ik gezegd, dat dan in strijd werd gehandeld met de bepaling van artikel 26. Ik ben geen ver eerder van deze bepaling, maar er staat nu eenmaal, dat de ambtenaren die mededeeling moeten doen, en ik ben er voor om aan wetten en verordeningen de hand te houden. Zoolang die bepaling bestaat, moeten de ambtenaren zich er aan houden. Meent men, dat die bepaling niet goed is, dat het te ver gaat, dat de ambtenaren mededeeling moeten doen van het aanvaarden van onbezoldigde betrekkingen, dan moet men geen interpellatie houden, maar voorstellen om die bepaling in te trekken en dus de verordening te wijzigen. Zoolang de bepaling bestaat, moet zij gehandhaafd worden, anders zou aan Burgemeester en Wethouders terecht het verwijt kunnen gemaakt worden dat zij er niet op hadden gelet, of dat voorschrift wel werd nageleefd. De heer Heemskerk. M. d. V. Ik acht den maatregel, door Burgemeester en Wethouders toegepast, zeer toe te juichen, want als Burgemeester en Wethouders de bepaling van artikel 26 zoo uitvoerden, gelijk dat door de beeren van Eck en Knuttel is bepleit, dat zij alleen wanneer een ambtenaar door het aanvaarden van een of andere betrekking te veel werk op zich had geladen, aan dezen om inlichtingen verzochten, dan zou dat het paard achter den wagen spannen zijn. Voor eerst zou dan de vraag rijzen of naar het oordeel van Burge meester en Wethouders, gezien de capaciteiten van dien ambtenaar, dat werk te zwaar was, zoodat hij het er niet bij kon waarnemen; maar in de tweede plaats, gesteld, dat een ambtenaar een bestuursfunctie had aangenomen, die verband hield met een of andere politieke richting, welke houding zouden Burgemeester en Wethouders dan aannemen door te zeggen: juist dezen ambtenaar hebben wij daarop gewezen. Waar in het algemeen op deze zaak is gewezen, meen ik, dat Burgemeester en Wethouders een vcrstandigen weg hebben ingeslagen. De heer Knuttel. M.d. V. Ik wensch even te antwoorden op hetgeen de heer Heemskerk heeft gezegd, omdat dit er geheel naast is. De heer Heemskerk zegt, dat, als een ambtenaar van de een Of andere politieke richting door Burgemeester en Wethouders tot de orde werd geroepen ten aanzien van het aanvaarden van een bestuursfunctie, zonder dat een algemeene regel bestond, dat een veel pijnlijker positie geven zou, maar hij vergeet, dat nu er een algemeene noodzakelijk heid is om de bestuursfuncties op te geven, Burgemeester en Wethouders ook slechts in een enkel geval zullen ingrijpen, zoodat een geval als hij noemde, waarin iemand een bestuurs functie van een of andere politieke vereeniging aanvaardt en Burgemeester en Wethouders hem tot de orde roepen, zich nu even goed kan voordoen. De heer van Eck. M. d. V. Ik wil er even op wijzen, dat de groote fout ligt in de bepaling van artikel 26, ofschoon er mijns inziens geen reden voor Burgemeester en Wethouders was om die bepaling in al haar gestrengheid toe te passen. Te zijner tijd zal ik echter komen met een voorstel om de verordening te wijzigen. De interpellatie wordt voor gesloten verklaard. XV. Interpellatie van den heer van Eck in zake het niet- beschikbaar stellen van de Stads-Gehoorzaal ten behoeve van de 1-Mei-viering. De beraadslaging wordt geopend. De heer van Eck. M. d. V. In het algemeen hebben wij te Leiden niet te klagen over het feit, dat de groote Gehoorzaal ons dikwijls wordt geweigerd. Gedurende de reeks van jaren, dat ik te Leiden aan het politieke leven deelneem herinner ik mij afgezien van de zaak waarop ik straks kom slechts eenmaal dat de Gehoorzaal ons geweigei'd is geworden en dat was toen wij een protestvergadering tegen het gemeente bestuur zelf wilden houden. Mijnheer de Voorzitter. Dat was larig vóór uw tijd. Door den waarnemenden Burgemeester, Wethouder Juta, is toen aan ons de groote Gehoorzaal ge weigerd. Maar verder herinner ik mij niet, dat men in het algemeen ons in zake het huren van de groote Gehoorzaal moeilijkheden in den weg gelegd heeft, behalve, zooals ik u zeide, wanneer het betreft het huren van de Gehoorzaal in een jaar, waarin de verjaardag van de Prinses op 1 Mei ge vierd wordt in plaats van op 30 April. Gewoonlijk wordt er bij het huren van de Gehoorzaal

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 19