MAANDAG 20 FEBRUARI 1922. 97 gebouw als schoolgebouw beschikbaar te stellen, indien de Inspecteur verklaard heelt, dat daartegen naar zijn oordeel geen bezwaar bestaat. Wij moesten derhalve beginnen met het oordeel van den Inspecteur omtrent het genomen Raads besluit te vragen. Zooals de Raad heeft kunnen zien, was de Inspecteur van meening, dat de helft der Plansoenschool na eenige verbouwing zeer geschikt was voor de huisvesting van de school der Eerste Leidsche Schoolvereeniging, maar hij voegde hieraan toe, dat het moeilijker was een antwoord te geven op de vraag of dat gedeelte der school wel voor het openbaar onderwijs kan worden gemist. Deze vraag op positieve wijze te beantwoorden zou hem niet mogelijk zijn voor en aleer hij bekend was met de reorganisatieplannen van ons college. De Inspecteur stelde zich dus op dit stand punt Vraagt gij mij of de helft der Plantsoenschool geschikt is voor het doel waarvoor men haar wil afstaan dan zeg ik: ja, vraagt gij mij of de gemeente deze schoolruimte kan missen dan zeg ik: dat weet ik nog niet, daarover kan ik eerst oordeelen als mij de reorganisatieplannen bekend zijn, speciaal wat betreft het maximum aantal leerlingen, dat per klasse zal worden toegelaten. Met dit advies stonden wij dus voor deze moeilijke vraag: kunnen wij nu zeggen, dat de Inspecteur verklaard heeft dat tegen de beschikbaarstelling van de helft der Plantsoenschool aan de Schoolvereeniging geen bezwaar bestaat? Maar er was meer. Ook deze vraag reeskunnen wij zonder hoogere goedkeuring de Plantsoenschool voor de helft weg geven? Wij meenden van niet. Artikel 23 der Lager Onderwijs wet zegt, dat de besluiten van den Gemeenteraad betreffende de vermindering van het getal der scholen aan de goedkeuring van Gedepuleerde Staten zijn onderworpen. De zeer letterlijke interpretatie van den heer Eerdmans in de vorige Raads zitting verdedigd dat door slechts de helft der school af te staan het getal der scholen niet vermindert en dus deze bepaling ten deze niet toepasselijk is, kunnen wij niet deelen. De bedoeling van artikel 23, dit blijkt zeer duidelijk uit den inhoud in zijn geheel en ook uit het onmiddellijk vooraf gaande artikel, kan geen andere zijn dan deze, dat Gedepu teerde Staten moeten toezien of er voldoende gelegenheid bestaat of overschiet voor het openbaar onderwijs. De ziens wijze van den heer Eerdmans zou tot deze consequentie leiden dat wij zonder goedkeuring van Gedeputeerde Staten van alle openbare scholen de helft aan bizondere schoolbesturen zouden mogen afstaan, immers het getal scholen zou daardoor niet verminderen, maar wij zouden die goedkeuring wél be hoeven om afstand te doen van één kleine school van 6 klassen, bijvoorbeeld die aan de Heerenstraat, want dan zou het getal der scholen wel verminderen, terwijl in het eerste geval natuurlijk veel meer schoolruimte zou verloren gaan dan in het tweede. Bovendien schrijft artikel 194 der Gemeentewet voor, dat de besluiten der Gemeentebesturen betreffende het vervreemden van onroerend goed en het in gebruik geven van gemeente eigendommen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten zijn onderworpen. Ik kan hieraan nog toevoegen, dat de Inspecteur van het Lager Onderwijs met wien ik over deze zaak een onderhoud heb gehad, deze zienswijze, namelijk dat goedkeuring van Gedeputeerde Staten noodig is, deelt, al legt hij ook het zwaartepunt eenigszins op een andere plaats. Zijn standpunt is ditwordt de Plantsoenschool voor de helft ter beschikking van de Schoolvereeniging gesteld en houdt gij dus voor uw eigen onderwijs maar 6 klassen over, dan zal dit alleen langs dezen weg kunnen gebeuren, dat de bestaande school, een met 12 half jaarklassen wordt opgeheven en daarvoor in de plaats wordt opgericht een school met zes heel jaarklassen. En daarvoor is goedkeuring van Gedeputeerde Staten noodig. Dat Gedeputeerde Staten, wanneer wij op het oogenblik om die goedkeuring zouden verzoeken, bezwaar zouden maken en hetzelfde standpunt zouden innemen als de Inspecteur, namelijk dat over die zaak eerst met juistheid geoordeeld kan worden wanneer de reorganisatieplannen, die binnenkort in den Raad behandeld zullen worden, vastgesteld zijn, zal, dunkt mij, wel geen nader betoog behoeven. Ziet hier, de ons inziens overwegende redenen waarom wij van oordeel zijn dat aan het besluit van den Raad van 19 December geen uitvoering kan worden gegeven voor de reorgardsatieplannen bekend zijn en wij meenden goed te doen dit in een Ingekomen Stuk aan den Raad tnede te deelen. Ik wil aan deze uiteenzetting nog een tweetal opmerkingen toevoegen. Ie, dat ik zooals wel vanzelf spreekt, niet zonder meer aan sprakelijk kan of mag worden gesteld voor elke mededeeling of raad, die door de ambtenaren mijner afdeeling aan per sonen, die hen komen spreken, gegeven worden. Kan men zich met zulk eene uitlating niet vereenigen dan kan men zich tot mij wenden. Maar het gaat niet aan daar over in een Raadszitting een klacht te ujten zonder er zich vooraf van te hebben vergewist of die mededeeling is gedaan met of zonder mijn voorkennis en of zij al dan niet door mij wordt onderschreven. Dit wil niet zeggen, dat ik zou moeten afkeuren hetgeen de Chef der afdeeling Onderwijs aan het Bestuur der School vereeniging heeft gezegd en wat de heer Eerdmans binnen zijn critiek op ons beleid heeft meenen te mogen betrekken. Integendeel, ik acht het volkomen juist, dat de betrokken ambtenaar toen het Bestuur, blijkbaar in de meening dat na het Raadsbesluit de geheele zaak al in orde was en daarom vroeg de Plantsoenschool te mogen bezichtigen, den raad (anders was het niet) heeft gegeven hiermede nog wat geduld te hebben. 2°. dat ik het in hooge mate onredelijk vind dat de heer Eerdmans er ons college en meer in het bizonder mij er een verwijt van maakt, dat de uitvoering van het bedoelde Raads besluit niet, als ik het eens eenvoudig mag zeggen «gesmeerd gaat". Dat er ten deze moeilijkheden zijn zoowel voor ons college als. voor de betrokken Schoolvereeniging is waarlijk niet onze schuld. Dit komt geheel voor rekening van die Raads leden, die hun stem gegeven hebben aan het ietwat licht vaardige voorstel van den heer Groeneveld, en daartoe be hoorde ook de geachte interpellant. Had de Raad ons advies gevolgd en, nadat na een nauwkeurig onderzoek was gebleken dat wij geen schoolgebouw konden missen, besloten de gelden voor de stichting van een school toe te staan, dan waren alle moeilijkheden voorkomen. De heer Eerdmans heeft vóór veertien dagen gezegd, dat de Wethouder van Onderwijs het Raadsbesluit gewoon naast zich neerlegt. Hij zal hier, gelijk bij zoovele andere opmerkingen, wel bedoeld hebben het college van Burgemeester en Wet houders, want het al of niet uitvoeren van een Raadsbesluit kan nooit het werk van een Wethouder zijn. Maar dit daar gelaten, dit verwijt acht ik ten eenenmale onjuist en onrecht vaardig. Ik vlei mij te hebben aangetoond, dat Burgemeester en Wethouders in verband met de desbetreffende wetsbepa lingen en de vlak op handen zijnde reorganisatie met het naar hunne meening ondoordachte Raadsbesluit van 19 December niet anders konden handelen dan zij gedaan hebben. Gelijk de Raad heeft gemerkt, heb ik het antwoord op het in de vorige zitting door den heer Eerdmans gesprokene in geschrift gebracht, omdat ik niet had gedacht, dat de interpellant vandaag nog nadere beschouwingen zou houden, waar hij feitelijk den vorigen keer reeds de interpellatie had gehouden. Aan het voorafgaande wensch ik nu nog iets toe te voegen in verband met het betoog, dat de heer Eerdmans heden middag heeft gehouden, en dan wijs ik er in de eerste plaats op, dat er geen sprake van is, dat Burgemeester en Wet houders op het standpunt staan, dat zij bedoeld Raadsbesluit niet uitvoeren, integendeel, Burgemeester en Wethouders nemen dit standpunt, in: wij kunnen dat Raadsbesluit voor- loopig niet uitvoeren. Tusschen die beide bestaat een groot verschil. Ik zie niet in, dat Burgemeester en Wethouders een Raadsbesluit onmiddellijk moeten uitvoerendat zal van om standigheden afhangen. De omstandigheden waren nu van dien aard, zooals ik heb aangetoond, dat wij er op dat oogenblik geen gat in zagen om aan bedoeld Raadsbesluit gevolg te geven. Nog eens: heeft de Inspecteur verklaard, dat er geen be zwaar tegen bestaat om die schoolruimte beschikbaar te stellen? De Inspecteur heeft een slag om den arm gehouden en dat heeft hij wel moeten doen, want hij kende onze reorganisatie-plannen nog niet. Gedeputeerde Staten moeten ook in deze zaak gekend worden en dan moet de Raad eerst een besluit nemen om de Plantsoenschool op te heffen. Het is dogmatiseeren en theoretiseeren om te zeggen: doe het maar! Zou de heer Eerdmans denken, dat, als wij bij Gedeputeerde Staten kwamen met het voorstel om de Plantsoenschool voor de helft op te heffen, dat college, dat eerst den Inspecteur en Burgemeester en Wethouders zal hooren, zal zeggenga je gang maar!, terwijl wij staan vlak voor de behandeling der reorganisatieplannen? Die plannen zijn thans in handen van de autoriteiten en als deze hun adviezen snel inzenden, kunnen zij spoedig bij den Raad komen. Nu vraag ikmoeten wij, waar de zaak zoo staat, nu maar doorhollen en, wat er ook van het onderwijs komt, trachten van Gedeputeerde Staten de goedkeuring te krijgen om de Plantsoenschool ten deele af te ^staan? Men zou van ons op die manier het onredelijke eischen en de heer Eerdmans is dan ook in zijn critiek in hooge mate onbillijk, want de groote bezwaren zijn ontstaan door het Raadsbesluit van 19 December. Er is in den Raad bezwaar gemaakt om het geld voor den bouw van een school aan de Eerste Leidsche Schoolvereeniging beschikbaar te stellen. Burgemeester en Wethouders hebben toen nagegaan of een school gemist kon worden, zij zijn tot de conclusie gekomen, dat dat niet' kon, maar de Raad heeft toch gezegd: er kan wel een school gemist worden. Zoo zijn de groote moeilijkheden geschapen. Indien de Raad een plan tot reorganisatie van het onderwijs vaststelt, waardoor men

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 13