66 MAANDAG 6 FEBRUARI 1922. een instituut in het leven te roepen ten aanzien waarvan wij nu reeds hooren zeggen: twee verpleegsters zijn natuurlijk te weinig, dat zullen er in de toekomst meer moeten worden. Al was de toestand zoo, dat wij er gemakkelijk overheen konden stappen, wat het geld betreft, geloof ik toch, dat het van een verkeerde politiek blijk zou geven om niet eerst van het volgen van den weg, welken wij zoo pas hebben gekozen, de resultaten af te wachten. Ik ben door hetgeen van de zijde van den Wethouder en van andere heeren gezegd is dan ook niet overtuigd, dat dit niet een van de dingen is, die beslist moeten gebeuren. Het blijkt uit het advies zelf wel, want de directeur van den geneeskundigen dienst voorziet wel, dat die school verpleegsters met die werkzaamheden niet den geheelen ffjd zullen kunnen doen. Dit is blijkbaar een middel, waardoor de geneeskundige dienst de beschikking krijgt voor allerlei doeleinden over een paar verpleegsters. Zij komen langs den weg van het instituut van schoolverpleeg- sters binnen en zij zullen de eersten zijn van een achtbare reeks, welke in de toekomst zal worden gevormd en op de Leidsche begrooting zal worden aangetroffen met vaste salarissen. Dit zijn kosten, die niet verdwijnen, en daarom heb ik dit bezwaar tegen het College geuit, dat het bij de toelichting en de overweging van dit voorstel niet het minst blijkt geeft doordrongen te zijn van het besef, dat de vaste lasten van de gemeente bezwaarlijk kunnen worden verhoogd met het oog op den zorgvollen toestand, dien wij tegemoet gaan. Thans wordt nog telkens en telkens geleend, maar hoe lang zal het nog duren dat de gemeente Leiden crediet heeft, als de toestand zal wezen zooals die in de toekomst zal worden? De belastingen, welke nu worden binnengehaald, zijn het onderwerp van groote zorg in menig gezin en zij zullen dat in de toekomst nog zijn. Het is dankbaar om over deze dingen heen te stappen en te zeggen: »het is mooi en geld moet er wezen," maar als wij pas een weg hebben ingeslagen, welken wij nog niet hebben afgeloopen, vind ik het een wijze politiek om te vragen of het r.u wel de tijd is om dat te doen dan wel of het beter is af te wachten. Ik acht dit laatste het beste. De heer van der Lip. M. d. V. De heer Eerdmans beroept zich nu weer op een andere voorwaarde, welke wij in 1921 hebben gesteld bij het subsidieeren van de wijkvereenigingen. Hij leest thans de clausule voor, dat de wijkvereenigingen zich ook verplichten om behulpzaam te zijn bij het onder zoek van kinderen, maar ook dit gaat niet op, de bedoeling daarvan is een geheel andere geweest. Als wij bijvoorbeeld hier kinderen uit liet buitenland kregen, is dikwijls gebleken, dat er geen voldoende gelegenheid bestaat om die kinderen te onderzoeken, en dat heeft ons aanleiding gegeven om die voorwaarde aan het subsidie te verbinden. Dit zijn echter bezigheden, welke een enkelen keer voorkomen, bijvoorbeeld als er een transport Oostenrijksche kinderen aankomt. Het gaat hier over een geheel andere zaak, iets, dat voortdurend werk vereischt. Het is 't behulpzaam zijn bij het geneeskundig onderzoek, dat op de scholen wordt gehouden, ook waarschijnlijk het instellen van een voorloopig onderzoek, dat den schoolarts ten dienste komt; het is verder de controle op hetgeen na dien tijd met de kinderen gebeurt. Dit is natuurlijk een geheel andere zaak dan wordt bedoeld in de voorwaarden, welke wij indertijd hebben bedongen. De heer Eerdmans zou liever een anderen weg willen volgen, dan dien, welke door ons is ingeslagen, en zou willen, dat wij ons tot de wijkvereenigingen wendden. Indien dat waarlijk zijn bedoeling is, moet hij voorstellen om in plaats van verpleegsters aan te stellen ons met de wijkvereenigingen in contact te stellen en te vragen of zij bereid zijn zich met dit werk te belasten. De heer Eerdmans kan dat echter van zijn standpunt moeilijk doen, want dat zou financieel op het zelfde neerkomen. De wijkvereenigingen zouden waarschijnlijk antwoorden: »wij willen dat gaarne doen, maar dan moeten wij zooveel meer subsidie hebben". De heer Eerdmans zou dus, wat het geldelijke betreft, niet veel verder komen. Daarom was mij die opmerking niet heel duidelijk. Verder heeft de heer Eerdmans gezegd, dat er niet zooveel werk aan den winkel zou zijn voor de verpleegsters, omdat zij ook nog voor andere doeleinden zullen worden gebruikt. Als hij het voorstel goed gelezen heeft, zal hij hebben ge zien, dat wij daarmede bedoeld hebben, dat die verpleegsters in de vacantie ook ander nuttig werk zullen kunnen ver richten. De vacantietijd van de verpleegsters is niet gelijk aan dien van de kinderen, zoodat er tijd overblijft en dan kunnen de verpleegsters andere werkzaamheden verrichten. Bovendien kan er een epidemie uitbreken, men kan dan, zoo noodig, haar werk voor de scholen stop zetten en haar ander, in die omstandigheden meer presseerend, werk laten doen; ze kunnen ook helpen bij den Eersten Hulpdienst, bijvoorbeeld bij kleine ongelukken. Daarom achten wij het beter geen school- verpleegsters aan te stellen maar gewone verpleegsters bij den Geneeskundigen Dienst, zoodat zij ook voor andere werk zaamheden gebruikt kunnen worden. Maar daaruit mag niet afgeleid worden, dat die beide verpleegsters niet hare handen vol zullen hebben. Ik hoop, dat wij met twee zullen kunnen volstaan. Op den duur zal blijken, of het mogelijk is; maar twee zullen wij zeker noodig hebben. Het kan gebeuren het is in de stukken reeds gezegd dat de practijk zal leeren, dat wij aan twee verpleegsters niet voldoende zullen hebben, maar ik hoop van wel. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt in stemming gebracht en met 22 tegen 4 stemmen aangenomen. Vóór stemmende heeren van Eek, Dubbeldeman, van Stralen, Piekaar, Heemskerk, Wilmer, de dames Dubbeldeman- Trago en van Itallie-van Embden, de heeren F. Eikerbout, Pera, Bots, van der Lip, Kuivenhoven, Sanders, Splinter, Stijnman, Sijtsma, A Eikerbout, Groene veld, Huurman, Knuttel en Bisschop. Tegen stemmen de heeren: Mulder, Wilbrink, Oostdam en Eerdmans. (De heer de Lange had tijdens deze stemming de vergadering tijdelijk verlaten.) VIII. Praeadvies op het voorstel van den heer van Stralen in zake het verleenen van een bijslag op de werkloozenuit- keeringen. (Zie Ing. St. No. 29). De beraadslaging wordt geopend. De heer van Stralen. M. d. V. Als zoovele andere malen is naar aanleiding van dit voorstel van mij weder een afwij zend praeadvies van Burgemeester en Wethouders verschenen. Ditmaal hebben Burgemeester en Wethouders zich er meer speciaal op toegelegd om te betoogen, dat, ook al zou de Gemeenteraad besluiten tot het aannemen van mijn voorstel, dit hoogst waarschijnlijk toch geen practisch gevolg zou kunnen hebben, omdat zij veronderstellen, dat dergelijk Raadsbesluit toch niet door Gedeputeerde Staten zou worden goedgekeurd. Overigens laten Burgemeester en Wethouders zich niet uitover het al dan niet wenschelijke van aanneming van mijn voorstel. Wat nu de quaestie op zichzelf aangaat, het moge waar zijn dat Burgemeester en Wethouders er in geslaagd zijn een bezwaar aan te voeren, dat misschien niet zonder grond is, dat zal toch voor mij geen reden zijn om dit voorstel in te trekken. Want zelfs al zou het juist zijn dat Gedeputeerde Staten dergelijke beslissing van den Raad zouden verwerpen, dan zou ik er nog zeer veel prijs op stellen, dat de verant woordelijkheid voor dergelijke afwijzing ook ten volle neer kwam op degenen, die deze beslissing nemen, in dit geval dus op Gedeputeerde Staten. Ik behoef wel niet te betoogen, dat de werkloozenuitkeeringen door het Rijk stelselmatig verlaagd worden. Het Rijk heeft niet geschroomd om op een wijze, die ons aller afkeuring verdient, de werkloozenuitkeeringen steeds te verminderen; naarmate de werkloosheid langer duurt en dus de toestand voor de werkloozen steeds penibeler wordt. Ik zou wenscheri, dat de Raad door het aannemen van mijn voorstel althans blijk ervan gaf, dat hij het niet eens is met de opvattingen der Regeering ten deze. Dat zou de Raad gemakkelijk kunnen doen, omdat hij nog zeer onlangs een voorstel van mij heeft aangenomen waarbij werd besloten, er bij de Regeering op aan te dringen om de reglementaire uit- keeringen aan de werkloozen niet te verlagen, maar te ver- hoogen. Dat is dus een principieele uitspraak geweest, welke er voor pleit, dat, nu het er op aankomt te maken, dat de betrokken werkloozen geen nadeel zullen hebben van de afkeurenswaardige maatregelen van de Regeering, de Raad zal zorgen hij kan dat doen, omdat hij ten slotte over de middelen daarvoor kan beschikken dat die nadeelige gevolgen zich inderdaad ook niet zullen voordoen. Op dit oogenblik staat het zoo, dat de uitkeeringen door de Regeering aldus zijn vastgesteld: voor gehuwde werkloozen op 2.85 per dag of 16.10 per week; voor ongehuwden, kostgangers bij vreemden, 12.90 per week en voor ongehuwden, die bij hun ouders inwonen, 7.20 per week. De Raad zal het, wat die laatste categorie betreft, toch met mij eens zijn, dat dergelijke uit keeringen absoluut niet verdedigbaar kunnen worden genoemd. Er zijn mij zelfs verschillende gevallen bekend, dat ouders, die kinderen bij zich hebben inwonen, welke eigenlijk reeds lang voor zichzelf moesten zorgen en dat in normale gevallen ook doen, er niet meer voor te vinden zijn om de belangen van de overige gezinsleden te benadeelen ten behoeve van meerderjarige kinderen, die door werkloosheid zijn getroffen. De uitkeeringen, welke aan dergelijke werkloozen worden gegeven, stellen dezen absoluut niet in staat behoorlijk in hun levensonderhoud te voorzien.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 8