80 MAANDAG 6 FEBRUARI 1922. De gevoelens loopen te zeer uiteen. Men spreekt uit, dat degeen, die zijn voet heeft gezet over den drempel van de gemeentelijke huishouding, eigenlijk voor zijn geheele leven geborgen moet wezen. De heer van Stralen komt nu met het voorstel om als wachtgeld gedurende het eerste jaar uit te keeren het volle loon, maar de organisaties zeggen: het moet twee jaar zijn. Het is duidelijk, dat Burgemeester en Wethouders ten slotte een voorstel moesten doen, dat ook verband houdt met wat de gemeente kan dragen. Wat, nu aangaat de aanmerkingen van sommige hoofden van dienst op de ontworpen regeling, het eigenbelang wordt ook bij hoofden van dienst niet uit het oog verloren. Genoemd is de heer Overvoorde, maar waarvoor kwam deze in het bijzonder op? Voor de bijbetrekkingen, die ter zijde worden gesteld. Maar er is uitdrukkelijk bepaald, dat in bijzondere gevallen ook op bijzondere wijze gehandeld kan worden, zoodat hetgeen in vaste bepalingen wordt vastgelegd toch ook niet is een wet van Perzen en Meden. Er is in elk geval toch nog een deur op een kier, waarvan gebruik gemaakt kan worden, wanneer wij meenen eenige tegemoet koming te moeten geven. Ten slotte dit. De heer van Stralen heeft gezegd, dat te Amsterdam reeds op 18-jarigen leeftijd de mogelijkheid op wachtgeld openstaat. Maar ik lees in artikel 5: Voor de berekening van den diensttijd, bedoeld in het tweede lid van artikel 3, geldt de volgende regelelke diensttijd vóór het bereiken van den 23-jarigen leeftijd vervuld, blijft buiten aanmerking. Wie daarop aanmerking wil maken kan het doen, maar ik heb geen andere opgave. De Voorzitter. Ik wil bij deze algemeene beschouwingen nog een kort woord zeggen. De heer van Stralen keurt toch wel een beetje te eenzijdig af wat hier wordt voorgesteld. Ik wil daarom voorlezen wat te Amsterdam gebeurt met adviezen van de ambtenarencommissie. Ik vind dit in het tijdschrift «Gemeentebestuur", in een artikel van den heer van Zanten. Deze schrijft: «Een andere zaak, die ook nog niet bevredigend is opgelost, is wat er met een advies van de commissie geschieden moet." En dan zegt 'hij verder, dat dit soms zoo verschillend en ongeregeld gaat. «Een sterk voorbeeld hiervan is weer de boven reeds vermelde Amsterdamsche wachtgeldregeling, waarin de commissie eenige wijzigingen had voorgesteld en die, toen zij bij den Raad kwam, plotseling een geheel ander karakter had aangenomen, zonder dat de commissie daarin was gekend; en dit geschiedde met het ambtenarenoverleg door hetzelfde college, dat bij het werkliedenoverleg zelfs den Raad moreel aan het resultaat daarvan gebonden acht!" Nu zou ik willen zeggen: zou dit niet kunnen liggen in het verschil in optreden van de werkliedenorganisatie en van de ambtenaarsorganisatie? Men ziet hier een parellel met wat te Amsterdam gebeurd is. Verder zal ik niet op alles wat opgemerkt is ingaan. Dat ik reactionair zou zijn, omdat ik geloof, dat een zeker wets ontwerp niet zoo spoedig geheel ongewijzigd tot wet zal worden verheven, de heer van Stralen schijnt niet veel te hechten in dit opzicht aan de Eerste Kamer, maar ook de Tweede Kamer moet zich er nog over uitspreken. Ik begrijp evenwel niet, dat ik reactionair moet worden genoemd, als ik er op wijs, dat een wetsontwerp nog geen wet is. De algemeene beschouwingen worden gesloten. De artikelen 1 en 2 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 3, luidende: «Het wachtgeld bedraagt voor den gemeente-ambtenaar, die bij het ingaan van zijn ontslag een diensttijd heeft: a. van mindef dan 5 jaren 50 van de laatstelijk genoten bezoldiging; b. van 5 jaren en meer, doch minder dan 10 jaren: 60% van de laatstelijk genoten bezoldiging; c. van 10 jaren en meer, doch minder dan 15 jaren70 van de laatstelijk genoten bezoldiging; d. van 15 jaren en meer, doch minder dan 25 jaren:80% van de laatstelijk genoten bezoldiging; e. van 25 jaren en meer: 90% van de laatstelijk genoten bezoldiging. Het wachtgeld zal evenwel gedurende de eerste zes maanden niet minder mogen bedragen dan 80 der laatstelijk genoten bezoldiging," waarop door den heer van Stralen is voorgesteld een amendement, strekkende om het te doen vervallen en te vervangen door een nieuw artikel 3, luidende: «Het wachtgeld is het eerste jaar gelijk aan de laatstelijk genoten bezoldiging in de verlaten betrekking, daarna aan zeventig ten honderd daarvan." De heer van Stralen. M. d. V. In art. 3 hebben Burge meester en Wethouders een regeling gemaakt, welke ver schillend is naar gelang van het aantal jaren dat de gemeen tewerkman of de gemeente-ambtenaar in dienst van de gemeente is. Wij hebben dit verschil weggenomen en kortweg voorgesteld, dat gedurende het eerste jaar het wachtgeld gelijk is aan de laatst genoten bezoldiging en daarna 70pCt. Wij hebben dit weder ongeveer woordelijk overgenomen uit het bewuste wetsontwerp, waarvan Burgemeester en Wethou ders niets willen weten, dat zij heelemaal uitschakelen; dat zij ook niet als basis willen nemen en waarvan zij dus waarschijnlijk veronderstellen, misschien wel hopen, dat het nooit wet zal worden. Ik meen echter, dat het wel goed is om rekening te houden met de voornemens, welke bij het Rijk bestaan ten opzichte van dergelijke zaken. Wat voor zin zou het nu hebben een regeling te gaan maken waarvan Burgemeester en Wethouders toch ook wel begrijpen, dat zij niet gehandhaafd kan blijven zoodra van Rijkswege een regeling op hetzelfde gebied zal tot stand gekomen zijn? Nu moge het waar zijn, dat Burgemeester en Wethouders meenen, dat het wetsontwerp, zooals het daar ligt, geen wet zal worden, zij hebben evenmin aanleiding om te denken dat de regeling, gelijk zij nu door Burgemeester en Wethouders is ontworpen, wel de grondslag zal zijn van een Rijkswet op dit stuk. Dus Burgemeester en Wethouders hebben hier geheel hun eigen weg gevolgd en geen rekening gehouden met bepaalde wenschelijkheden en bepaalde vooruitzichten ten opzichte van een wettelijke regeling dezer zaak. Ik ben derhalve van meening, dat het artikel, zooals het door ons is voorgesteld, de voorkeur verdient boven het voor stel van Burgemeester en Wethouders. Zooals uit de mededeeling van den Wethouder blijkt was aanvankelijk het college van oordeel, dat het voldoende was om aan de op wachtgeld gestelde personen uit te keeren 50 pCt. van de laatstelijk genoten bezoldiging. Ik wil wijzen op de bijzondere positie van het gemeente- personeel, wat blijkbaar door den heer Wilbrink geheel uit het oog verloren is. Door de tegenwerking van de Regeering is het aan de organisaties van gemeentepersoneel onmogelijk haar leden te verzekeren tegen werkloosheid; de Regeering weigert absoluut subsidie te geven voor het in het leven roepen van werkloozenkassen voor dit personeel. Mij dunkt, daarin is een voldoend motief gelegen om te zorgen dat door het op wachtgeld gesteld worden het personeel van de gemeente niet al te zeer wordt benadeeld. Bovendien, het kan bekend zijn en de heer Wilbrink zal het. ook wel weten, dat er in de gemeentebedrijven dienst vakken zijn, welke in particuliere bedrijven niet worden uit geoefend. Laat ik eens als voorbeeld noemen gasstokers, aan de Lichtfabrieken werkzaam. Die menschen behoeven er niet aan te denken, dat zij in datzelfde bedrijf in particulieren dienst zullen kunnen overgaan. Als deze menschen werkloos worden bij de gemeente, dan staan zij er geheel anders en veel ongunstiger voor dan alle andere werklieden, die in particulieren dienst werkloos zijn geworden. Daarin acht ik een reden te meer gelegen dat, wanneer de gemeente gedwongen is door bepaalde omstandigheden menschen uit haren dienst te ontslaan, zij dan ook voor die menschen zooveel mogelijk zorgt. De heer Wilbrink heeft gesproken van de neiging, die bestaat om te zeggenals iemand eenmaal in dienst van de gemeente is gekomen, dan is zijn kostje gekocht. Maar in het algemeen is voor iemand, die in dienst van de overheid treedt, toch wel zekere rechtspositie verzekerd. Hij weet toch daarmede, dat zijne positie een andere is dan die van arbeiders in particuliere bedrijven; het risico van werkloosheid is bij de gemeente veel geringer en dus rekent iemand, die in dienst van de gemeente wordt genomen, er in zekeren zin op dat hij gedurende zijn geheele leven in gemeentedienst zal blijven. Het is misschien wel geen wet van Meden en Perzen, maar dat hij die veronderstelling en verwachting heeft, is niet zoo onjuist. Daarom dacht ik, dat, wanneer de gemeente, door omstandigheden genoodzaakt, er toe moet overgaan die men schen aan den dijk te zetten, zij ook voor hen behoorlijk moet zorgen. En als men nu meent, dat het behoorlijk zorgen is voor de menschen, als men hun gedurende zes maanden 50 geeft van hun laatste bezoldiging, dan vind ik dat men de zaak te eng bekijkt, en Burgemeester en Wethouders hebben dat waarschijnlijk ook moeten toegeven en vandaar dat zij nu voorstellen om de eerste zes maanden van den wachtgeld- tijd 80 van het loon uit te keeren. Echter is ook 80 naar onze meening te weinig, omdat de toestand voor deze menschen niet gelijk staat met dien van hen in het particulier bedrijf, en omdat de gemeente niet is een gewone werkgeef ster, maar een goed voorbeeld heeft te geven, zoodat wanneer de gemeente personen uit haar dienst ontslaat, zij beter voor de menschen moet zorgen dan in den regel door particulieren

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 22