MAANDAG G FEBRUARI 1922. 73 Ik heb niet speciaal op Leiden afgegevenik weet, dat het ook in andere plaatsen nagenoeg even beroerd is; maar wat hebben de menschen, die moeten tobben om het belastinggeld bij elkaar te brengen, daaraan? Die hebben er niets aan, dat het in andere plaatsen ook beroerd is. Op ons rust dan toch de dui"e plicht om te trachten daarin verbetering te brengen. De vergelijking met Zaandam gaat trouwens niet op, want daar is door den Raad een voorstel aangenomen om den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud op 1000.te brengen. De progressie heeft men daar niet tot het maximum op gevoerd, zegt de heer Wilmer. Die progressie dateert van langen tijd geleden; maar omdat de Raad te Zaandam dat belastingstelsel niet voor zijne verantwoording wilde nemen heeft hij besloten het bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud op te voeren tot ƒ1000. De heer Wilmer zegt, dat hij sprak over progressie. Ik spreek over het geheele belastingstelsel. In Zaandam zou de toestand veel beter zijn; daar zou plaats hebben een aftrek van ƒ1000.plus 100.voor elk kind; maar men weet hoe het gegaan is. De Regeering heeft Zaandam gedwongen die verbetering in het belastingstelsel weder in te slikken. Ik laat de vraag rusten of Zaandam zich niet daartegen krachtig had moeten verzetten. Maar het is een geheel andere toestand dan hier, waar men het be lastingstelsel op dergelijken niet te verdedigen voet handhaaft. Nu komen wij altijd bij pogingen om het belastingstelsel te verbeteren in deze moeilijkheid, die wij niet geschapen hebben en die feitelijk ook niet voortvloeit uit den toestand waarin wij leven, maar een moeilijkheid, die zuiver in het leven geroepen is door de kapitalistische regeering; de moeilijk heid namelijk dat, als wij trachten den toestand van degenen, die het meest gedrukt zijn, eenigszins te verbeteren, het meerdere benoodigde dan niet ten volle verhaald kan worden op degenen, die beschikken over overvloed, doch dat wij het ten deele ook weder moeten verhalen op menschen, die het ook niet breed hebben. Dat beteekent juist de ellende van onze belastingwetgeving. Als men een toestand tracht te scheppen, zooals die moet zijn, dat men afblijft van hetgeen noodig is om in de meest noodzakelijke levensbehoeften van het gezin te voorzien, dan kan men het tekort niet ten volle verhalen op hen, die in overvloed leven, maar dan moet daarin ook betaald worden door anderen, die het minder hebben, ook door middenstandsmenschen, die het evenmin breed hebben en dien wij ook een lageren aanslag in de belasting zouden gunnen. Wanneer dan dus menschen met ƒ3400.inkomen meer zullen moeten betalen dan tot nu toe, vinden wij dat ook beroerd, want die menschen worden ook zwaar door de belasting gedrukt. Maar waarom deinzen wij er niet voor terug? Om twee redenen. Ten eerste omdat daardoor dan degenen, die maar 1200.— tot 1500.hebben en die het dus nog beroerder hebben, worden ontlast. En het is niet tegen te spreken, dat die het nog beroerder hebben, want de guldens en rijksdaalders van rijken en armen zijn ten slotte evenveel waard. Wij willen niet, dat van het slechte belasting stelsel in de eerste plaats slachtoffers worden zij, die in de beroerdste omstandigheden verkeeren. Maar in de tweede plaats en dit is ook van belang op het oogenblik worden dus het meest gedrukt de menschen, die in de beroerdste omstandigheden verkeeren, maar als het mogelijk zou zijn dat de Raad door billijkheidsgevoel gedreven pressie zou uitoefenen op de Regeering om het belasting stelsel gewijzigd te krijgen zoo, dat van degenen, die het meest in nood verkeeren, lasten worden afgewenteld en deze gewenteld worden op den zoogenaamden middenstand, dan zou die middenstand zich tegen een dergelijke belastingregeling gaan verzetten, en die middenstand is in politiek opzicht veel machtiger dan het proletariaat. Ik ben overtuigd, dat, als de toestand zoo werd, dat de belastingdruk voor een belangrijk deel werd verplaatst naar den middenstand, er een krachtige oppositie tegen zou komen en in een minimum van tijd onze belastingwetten zouden hervormd worden, omdat de midden stand op het oogenblik, al haalt hij voor het grootkapitaal de kastanjes uit het vuur, toch beschikt over een zeer grooten politieken invloed. Als voor den middenstand de nood hoog steeg, zou men dus het voordeel hebben, dat men zou inzien dat er verandering moet komen in ons geheele belastingstelsel. Het komt dus hierop neer, dat deze voorstellen onbevredigend zijn. Ik geef toe, dat de toestand slecht blijft ook als ons amendement wordt aangenomen, maar het brengt verlichting waar in de eerste plaats ontlasting aangebracht moet worden. Of mijn voorstel verworpen wordt of niet ik zou liever willen dat het aangenomen werd laat mij betrekkelijk koud. Ik heb getracht hier mijn plicht te doen en zal daarmede voortgaan, welke besluiten de Raad ook neemt. De heer Wilmer. M. d. V. Ik wil beginnen met een woord van dank aan den Wethouder voor de verschillende inlich tingen, die hij gegeven heeft, En wat het relaas van den heer van Eek betreft, dit maakt natuurlijk indruk op iedereen, die het oppervlakkig beschouwt, omdat het inderdaad jammer is, dat ook van lage inkomens nog zooveel belasting moet worden opgebracht. Maar ik wil toch even constateeren, dat de heer van Eek niet heeft kunnen ontkennen wat de Wethouder heeft medegedeeld, namelijk dat wanneer zijn amendement wordt aangenomen, de allerlaagste inkomens wel eenigszins zullen worden ontlast, maar de eenigszins hoogere inkomens, die ook nog door gewone arbeiders worden genoten, zeer veel zwaar der zullen worden belast. Als ik deze twee feiten naast elk ander stel, kan ik mijn stem niet aan het amendement van den heer van Eek geven, hoe gaarne ik ook op zich zelf de laagste inkomens zou willen ontlasten. Maar ik kan daartoe niet medewerken, waar daardoor andere, ook lage inkomens, veel zwaarder zouden moeten worden belast. De heer Knuttel. M.d. "V. Het was oorspronkelijk niet mijn plan nog voor de tweede maal over dit onderwerp te spreken, maar de heer Wilmer dwingt mij als het ware daartoe; een dergelijk gegoochel met woorden en cijfers kan ik zoo niet laten gaan. De heer Wilmer vertelt, dat hij eigenlijk gaarne voor het amendement zou stemmen, maar hij zal het niet doen omdat bij aanneming ervan andere ook zeer zwaar belaste inkomens aanmerkelijk zwaarder belast zouden worden. Ik wijs erop, dat het laagste inkomen, dat, bij gelijke omstandigheden, een verhooging ten gevolge van de daling van het inkomen zou ook bij de tegenwoordige regeling moeten plaats hebben ten gevolge van aanneming van het amende ment zwaarder belast zou worden, zou zijn een werkelijk inkomen van 2400.namelijk 900.aftrek en 1500.— belastbaar inkomen. Nu zullen er zeker verbazend weinig arbeiders zijn, die dergelijk inkomen hebben. Er mogen enkele bouwvakarbeiders zijn, die ƒ50.— per week verdienen, zij verdienen dat bedrag niet het geheele jaar door. Dat is de quaestie. Dus waar de heer Wilmer de arbeiders vandaan haalt, die dat inkomen hebben, is mij vooralsnog een raadsel. Maar dit daargelaten, ik vind het een gek gegoochel met woorden om te zeggen, dat degenen, die daaronder zijn zeer matig ontlast worden, dat wil zeggen, degenen, die ver onder de 2400.zijn, worden veel en de anderen weinig gedrukt, maar degenen, die daarboven zijn, worden zeer gedrukt. Maar iedereen weet dat het gevolg zal zijn, dat iemand met ƒ2400. inkomen een klein beetje meer zal moeten betalen en iemand met 2500.inkomen iets meer. Het begint eerst van eenige beteekenis te worden bij inkomens boven ƒ3000.dan eerst krijgt men een verhooging, welke opweegt tegen de verlaging welke iemand met 1500.werkelijk inkomen krijgt. Dus het gaat niet op om in het eene geval van een zeer onbetee- kenende en in het andere geval van een zeer zware verhooging te spreken. Dat is een zoo zonderling gegoochel en een zoo doorzichtig voorwendsel, dat ik daartegen moet opkomen. Eerst iemand met een inkomen van meer dan 3000.zal dus zwaarder belast worden dan iemand met 1800.— of 1500.inkomen hierdoor zal vooruitgaan. Nu zal degeen, wien het te doen is om het minder bedeelde deel der maat schappij, eerder vragen hoe het gesteld is met de menschen met 1500.werkelijk inkomen dan hoe het gesteld is met de menschen met 3000.werkelijk inkomen. Daarom gaat het voorwendsel van den heer Wilmer niet op. Mocht het amendement van den heer van Eek worden aangenomen, wat ik niet geloof, dan zal ik mij toch genood zaakt zien om mij te verklaren tegen de aldus geamendeerde verordening, omdat ook het amendement mij volstrekt niet ver genoeg gaat. De heer Pera. M. d. V. De heer van Eek heeft de zaak van Zaandam ter sprake gebracht. Tot een aftrek van 1000. voor noodzakelijk levensonderhoud kon men daar gemakkelijk besluiten omd^at men zeer goed wist, dat het ten slotte van hoogerhand toch niet goedgekeurd zou worden. Dat men in die verwachting geleefd had is later ook gebleken. Immers, toen eenigen tijd daarna de Regeering kwam met het verzoek om den aftrek te brengen van 700.op 800.is juist de Raad van Zaandam daartegen opgekomen; men kon het geld, dat die verhooging van aftrek zou kosten, niet missen. Men zou daardoor een inkomst van 33000.derven en dat kon de gemeentekas niet lijden. De heer de Lange. M. d. V. Ik heb aan het door mij gesprokene niets toe te voegen dan het volgende, aangezien er blijkbaar eenige onduidelijkheid is. De heer van Eek sprak er van, dat iemand, die 3400. zuiver inkomen heeft, wat meer zou moeten betalen. De heer van Eek heeft mij blijkbaar verkeerd begrepen en daarom wil ik dit herhalen. Ik heb gezegd: bij aanneming van het amendement van den heer van Eek zou van af een belastbaar inkomen van 1500.meer betaald moeten worden. Nu is een belastbaar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 15