68
MAANDAG 6 FEBRUARI 4922.
gedachte zou kunnen postvatten, alsof het mogelijk ware het
volle loon uit te keeren. Wij zijn gewoon, dat de heer Knuttel
er mede komt en er de menschen mede ophitst, maar met
een enkel voorbeeld zou ik willen aantoonen, dat het practisch
onmogelijk is.
Ik stel mij voor, er komen drie werklooze personen om
uitkeering: een bouwvakarbeider, een bakker en een loopknecht.
Duidelijkheidshalve neem ik deze drie categorieën en onderstel,
dat de bouwvakarbeider 50 heeft verdiend, een loontje,
waarvoor menige bouwvakarbeider zijn hand niet omdraait;
de bakker ƒ30, een loon, dat volgens de coöperatieve bakkerij
van de sociaal-democraten zeer voldoende is; en verder...
De heer Dubbeldeman. Gij weet er niets van!
De heer Oostdam. Weet ik er niets van? Bij een van de
vorige debatten over de werkloozen is door den heer Bots
geconstateerd, dat een man, met wien hij in aanraking kwam,
bij de coöperatie «Vooruit" van de sociaal-democraten 30
loon per week ontving. Dan veronderstel ik verder, dat die
loopknecht verdiende 20 per week. Wat moet er nu gebeuren
wanneer die drie menschen komen om de uitkeering? Moet
de bouwvakarbeider krijgen 50.de bakker f 30.en de
loopknecht 20.Dat ware de meest schromelijke on
rechtvaardigheid. En waarom zou dat zoo onrechtvaardig zijn?
Op het oogenblik dat die menschen niet werken zijn zij voor
de gemeenschap van dezelfde waarde. Die werklooze bouw
vakarbeider is geen cent meer waard, werkloos zijnde, dan
de loopknecht, die niet loopt en de bakker, die niet bakt. Zij
moeten dus over denzelfden kam geschoren worden en er
moet niet gevraagd worden, wat die menschen verdiend
hebben toen zij nog arbeidden. Anders wordt men schromelijk
onbillijk.
Het schijnt den heeren nog al dwars te zitten, anders
zouden zij mij niet zoo in de rede vallen.
Wij moeten dus ten opzichte van de werkloozen rechtvaardig
zijn en dit kunnen wij alleen dan wezen wanneer wij allen
naar denzelfden maatstaf uitkeeren en hen niet ophitsen met
dien onmogelijk te volvoeren eisch van uitkeering van het
volle loon.
Nu heb ik met genoegen gehoord van den heer van Stralen
en daarmede kom ik tot het eigenlijke onderwerp van de
discussie dat wij hier werkelijk op den goeden weg zijn.
Hij heeft geconstateerd, dat het met de uitkeeringen van het
Burgerlijk Armbestuur nu zoover is dat het zelfs voorkomt
dat menschen, uitgetrokken zijnde, meer krijgen dan zij ge
kregen zouden hebben, als zij niet uitgetrokken waren
geweest.
Wanneer wij dus inderdaad op den goeden weg zijn is er
zeker geen aanleiding om, afgescheiden van de vraag of het
al dan niet te verwezenlijken valt, het voorstel van den heer
van Stralen te gaan aannemen. Wij hebben hier reeds den
goeden wil getoond en zullen zonder twijfel op dien goeden
weg willen voortgaan. Vandaar dat ik zal stemmen tegen het
voorstel van den heer van Stralen.
De heer Bots. M. d. V. Zooals ik reeds bij vorige bespre
kingen heb gezegd, toen een aanvang gemaakt is met de
ondersteuning vanwege het Burgerlijk Armbestuur, moest
wel overwogen worden, dat het een zaak van groote beteekenis
en ook van langen duur betrof; dat het in den regel gemak
kelijk is om bij het begin royaal toe te tasten doch dat de
zaak deze is, dat de gemeente alleen bleef staan en dat het
dus beter was om een ondersteuning te geven, die redelijk
was en die men zou kunnen volhouden. Dit wordt nu geïl
lustreerd door de betrekkelijk kleine bedragen, die uit de
werkloozenkassen komen.
Ik houd er natuurlijk een andere berekening op na dan
de heer van Stralen. Hij zegt, dat zesmaal 2.85 is 16.20;
maar bij mij is het 17.10; dat is een verschil van 90 cent
per week of 45 cent per dag en men ziet hoeveel stof het
opjaagt.
Toen de gemeentelijke steunregeling voor de uitgetrokken
werkloozen bestond gaf de gemeente in den regel een uit
keering, die 10 procent lager was dan de uitkeering uit de
werkloozenkas en daarover zijn absoluut geen klachten inge
komen. In 4921 bedroeg de uitkeering aan werkloozen, die
uitgetrokken waren, in den regel 46.20. Daarmede was men
vrijwel content. Thans is het 90 cent meer en nu wil de
heer van Stralen een toeslag geven. Ik geloof, dat de uitkee
ringen redelijk zijn en er, wanneer men in aanmerking neemt,
dat de ondersteuning misschien, althans voor sommige cate
gorieën, van langen duur zal zijn, absoluut geen aanleiding
is met een extra toeslag van de gemeente te komen.
De heer van Stralen heeft ten onrechte de opmerking
gemaakt andere heeren zijn ook in die fout vervallen
dat er alleen een beslissing van Gedeputeerde Staten van
Friesland is. Dit is niet het geval, want het betrokken
gemeentebestuur is van de beslissing van Gedeputeerde Staten
in beroep gegaan bij de Kroon en deze heeft uitspraak ge
daan. Indien de Leidsche Gemeenteraad dan ook een besluit
nam in den geest van het voorstel van den heer van Stralen,
zou dat ten slotte toch door de Kroon vernietigd worden.
Wat aangaat de crisis-uitgetrokkenen, waarover de heer
van Stralen heeft gesproken, voor hen bestaat, evenals voor
de werkloozen kassen, een Rijksregeling en dan doet men
er aan mee of men doet er niet aan mee, maar men kan
niet zelfstandig.
De heer van Stralen. En Amsterdam dan?
De heer Bots. Men kan allerlei voornemens hebben, maar
ik geloof niet, dat, als men zich bij een crisis-regeling aansluit,
men de uitkeeringen eenzijdig kan verhoogen. Een oogenblik
toegegeven echter, dat het wel zou kunnen, dan is het nog
de vraag 'of een regeling als voor de sigarenmakers geldt,
namelijk van 13.50 plus 4.50 per kind, in aanmerking
genomen dat in dat vak de mogelijkheid van huisindustrie
bestaat, niet behoorlijk moet worden genoemd.
Wat aangaat de bewering, dat de uitkeeringen, welke door
het Burgerlijk Armbestuur worden gedaan, uitgaan boven
die van de werkloozenkassen, moet ik er op wijzen, dat dit
niet als regel het geval is en slechts een enkelen keer voor
komt. Daarover heeft hier ook de strijd geloopen tusschen
de organisaties en het Burgerlijk Armbestuur, omdat door
den Raad de norm te hoog is gesteld tegenover de uitkee
ringen van de werkloozenkassen. Niet dat wij het den men
schen niet gunnen, integendeel, maar daardoor is de wanver
houding ontstaan.
Mijn conclusie is, dat in aanmerking genomen de inzinking
in de prijzen van de levensbehoeften, op dit oogenblik de
zaak niet zoo ongunstig is geregeld, dat wij van gemeentewege
moeten ingrijpen.
Mevrouw van Itallie—van Embden. M. d. V. Nadat door
den Raad is besloten om aan de Regeering te verzoeken de
werkloozenuitkeeringen te verhoogen, stem ik alleen op dezen
grond tegen het voorstel van den heer van Stralen, waaraan
ik anders mijn stem zou hebben gegeven, want ik heb ook
voor het eerste gestemd, omdat ik geen zin heb mijn hoofd
te pletter te loopen tegen de wetten en de Koninklijke besluiten.
In principe ben ik het echter met den heer van Stralen eens.
De heer van Stralen. M. d. V. Uit hetgeen de heer Bots
zegt, blijkt wel, dat hij van meening is, dat in den bestaanden
toestand geen wijziging moet worden gebracht, maar dit wil
nog niet zeggen, dat die toestand goed is. Hij had de bestaande
regeling niet moeten goed praten en de verantwoordelijkheid
voor het voortdurend verlagen van de uitkeeringen tot be
neden een bedrag, dat eenigszins toereikend is om ervan rond
te komen, moeten laden op de Regeering; hij had dat niet
moeten verdedigen.
Ik heb mij inderdaad vergist, toen ik zeide, dat dé uitkee
ring, welke de gehuwde werkloozen krijgen, 16.10 bedraagt;
dit moet 17.40 zijn, maar ook dat bedrag is geheel onvol
doende om er het noodige van aan te schaffen. Voor de on-
gehuwden, die bij vreemden in den kost zijn, is door het Rijk
de uitkeering verlaagd van 15.60 tot 12.90 en voor de
ongehuwden, die bij hun ouders inwonen, van 9.60 tot
7.20. Dit zijn dunkt mij verlagingen, welke onder het oog
dienen te worden gezien.
De Wethouder moet niet zeggen, dat het met de bestaande
regeling wel gaat, en hij mag deze ook niet vergelijken met
de uitkeering van 10 beneden de Rijksuitkeering, zooals
die verleden jaar door de gemeente is gegeven. Wij hebben
het niet over de uitgetrokken werkloozen, want, de categorie,
wre!ke verleden jaar door de gemeente werd gesteund met een
uitkeering van 10% beneden de Rijksuitkeering, ontvangt
nu van het Burgerlijk Armbestuur een uitkeering, die uit
gaat boven de uitkeeringen van de werkloozenkassen. Dus
daarmede moet men niet komen. Het gaat hier om een geheel
andere groep van personen.
De Wethouder heeft gezegd, dat het niet mogelijk is en
dat Amsterdam het ook niet doet. Dat is niet juist. Het heelt
in alle bladen gestaan, dat de gemeente Amsterdam, onmid
dellijk nadat die zaak daar besproken was, het besluit heeft
genomen om van gemeentewege een toeslag te geven op de
uitkeering aan de crisis-werkloozen, heeft men althans bepaald
dat die uitkeering niet lager zou zijn dan zij onder de vorige
regeling was, en dat is nu in toepassing gebracht. Alleen wat
ik hier nu voorstel, een toeslag op de reglementaire uitkee
ringen, is te Amsterdam niet toegepast; daar wordt geen
toeslag gegeven op de reglementaire uitkeeringen, maar wel
op de uitkeeringen aan de crisis-werkloozen.
Het moge waar zijn, dat er verschillende bezwaren bestaan
tegen de aanvaarding van dergelijk voorstel, bij mij geeft de