22
MAANDAG 2 JANUARI 1922.
zoek hebben ingesteld, maar het is een feit, dat met de betere
betaling van het werk de vermindering van de diefstallen en
inbraken gepaard ging.
Uit alles blijkt, dat men van deze zaak wil afkomen en
dan het allerliefst met het Burgerlijk Armstuur op den ouden
voet wil doorgaan. Gij zult zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat
die zaak is afgehandeld, maar permitteer mij dit even aan te
roeren. Ik heb over het desbetreffende voorstel dezen middag
niets gezegd, maar toen door ons de vraag is behandeld, aan
wien de werklooze arbeiders zouden worden overgeleverd, is
er door mij op gezinspeeld, dat men met een speciaal doel
daarvoor het Burgerlijk Armbestuur wilde aanwijzen, want,
als het waar was, dat een steuncommissie even goedkoop of
even duur was als het Burgerlijk Armbestuur, waarom zou
men die commissie dan niet aan ons hebben gegeven? De
heer Oostdam heeft gezegd, dat wij den menschen eigenlijk
moesten leeren de goede bedoeling van de overheid. Dat had
betrekking op het Burgerlijk Armbestuur. Het is alles tot uw
dienst, Mijnheer Oostdam, maar dan moet er iets goeds te
verdedigen zijn, en hoe zou het mogelijk zijn voor ons om
tot de modern georganiseerde arbeiders te zeggen, dat zij
tevreden moeten zijn, omdat op afdoende wijze door het
Gemeentebestuur van Leiden voor hen wordt gezorgd?
Nu weet ik wel, dat het Rijk het grootste gedeelte van de
schuld ervan draagt, maar is dat een reden voor ons om
dienzelfden weg te volgen Ik geloof het niet. Wij hadden
best aan den wensch van de organisaties gevolg kunnen geven
door een instituut in het leven te roepen, dat op dezelfde
wijze werkte als een armbestuur, maar door zijn vorm minder
grievend voor de werkloozen was geweest. Nu dat niet meer kan,
is het niet meer dan billijk, dan dat de norm der uitkeeringen
overeenkomstig het voorstel van de heeren van Stralen en
Heemskerk aanmerkelijk wordt verhoogd. Hef is van algemeene
bekendheid, dat man en vrouw van 12.per week niet
kunnen leven. Ik herhaal de woorden van den heer van Stralen
laten de heeren eens probeeren om in hun eigen huis ik geef
hun de brandstoffen en de verlichting toe van ƒ12.— per
week te leven. Als zij dat eens beproefd hebben, zullen zij
hier wel met andere voorstellen komen.
Dan heeft de heer Kuivenhoven ook gezegd, dat wij de
arbeiders opruien. Dat is toch inderdaad niet waar. Maar als
de arbeiders ontevreden worden en met recht ontevreden
worden, dan laten wij hen liever niet in het wilde loopen.
Wij nemen liever de leiding en zoolang het eenigszins kan
zullen wij dat blijven doen in het belang van hen zelf en in
het belang van de gemeenschap. Maar wanneer de toestanden
zoo slecht worden als zij nu zachtjes aan gaan worden, dan
vraag ik mij af: zullen wij daar nog langer moeite voor doen?
Want er moet ten slotte toch nog een enkel belang voor ons
overblijven om dat te doen en anders vertikken wij het.
Men kan toch niet van ons veronderstellen, dat wij zullen
optreden als politie-agenten voor de uitbuiters, ook als de
arbeiders werkloos zijn. Dat vertikken wij, en op den duur
moeten de heeren de gevolgen daarvan maar voor hun eigen
rekening en verantwoording nemen. Maar opruien, omdat wij
zoo gaarne opruien, doen wij niet.
Het heeft mij verbaasd, dat, nu van Stralen geconstateerd
heett dat er een abuis geslopen was in de berekening van het
college van Burgemeester en Wethouders, er nu plotseling
wel 2.— meer kan gegeven worden. De heer Bots schudt
van neen, maar het was toch veiliger geweest als men bij den
aanvang van de behandeling van dit punt had gezegd: er
moet een kleine wijziging aangebracht worden, omdat wij de
circulaire van den Minister verkeerd geïnterpreteerd hebben.
Men kan nu gemakkelijk zeggen, nadat de heer van Stralen
de opmerkzaamheid erop gevestigd heeft, dat men het ook
gezien had. Ik wil het gaarne aannemen als de heer Bots het
zegt, maar er blijkt toch uit dat men, nadat men dat geconsta
teerd heeft, plotseling wel 2.meer kan geven. Ik vraag
mij af: waar wilt ge dat vandaan halen?
Ook zou ik deze vraag willen stellen: Als wij, sociaal
democraten, vragen om aan de uitgetrokken werklooze arbeiders
een behoorlijke vergoeding te geven, dan wordt steeds gewezen
op de berooide gemeentefinanciën. Dat ze rooskleurig zijn,
zullen wij ook niet beweren. Maar met welk recht durft ge
wel 10.of 12.als norm te nemen en niet ƒ24.—
Want in wezen is de toestand toch zoo, dat, van uw uitgangs
punt bezien, ook een uitkeering van 12.eigenlijk niet
gedragen kan worden. Waarom durft ge wel ƒ12.voor uw
rekening te nemen en niet 24.—
Deze vraag zou ik gaarne beantwoord zien.
Bovendien geloof ik, dat het zeer verkeerd is dat de uit
keeringen zoo laag zijn. Willen wij vooral de seizoen werkloosheid
zooveel mogelijk den kop indrukken, dan geloof ik, dat wij de
uitkeeringen beduidend hooger moeten stellen. Als het groote
publiek weet, dat de gemeente een behoorlijke uitkeering geeft,
dan weet hetzelfde publiek ook, dat het dat zal terugvinden
op zijn belastingbiljet en als het dat weet dan zal het, dan
zullen althans velen dit gezonde standpunt innemen: laten wij
liever veel werkzaamheden laten verrichten, die wij meenden
te moeten uitstellen; want laten wij dat geld niet verdienen,
dan moeten wij het toch op andere wijze afstaan.
Er zijn meer plaatsen in ons land waar men de zaken zoo
bekijkt en er is wel iets voor te zeggen.
Ik zou dus wenschen, dat de Raad zoo verstandig zal zijn
het voorstel van de heeren van Stralen en Heemskerk aan te
nemen.
De heer Wilmer. M. d. V. De heer van Stralen heeft er
over geklaagd dat zoo weinig voorstellen van de sociaal
democraten door den Raad worden aangenomen, en hij heeft
uiting gegeven aan de vrees, dat het denzelfden weg zou
uitgaan met dit voorstel.
Ik zou er op willen wijzen, dat de heer van Stralen de aan
neming van dit voorstel weder zooveel lastiger heeft gemaakt
voor den Raad, zelfs ook voor de Raadsleden, die wel wat er
voor gevoelen, door de verdediging; die hij heeft gegeven.
Het is zoo jammer, dat dergelijke voorstellen steeds op
zoo buitengewoon onsympathieke en onwaardige wijze, zoo
wel door den heer van Stralen als door den heer Dubbeldeman,
worden verdedigd.
De heer van Stralen zegt, dat hij matig genoeg was. Wat
heeft met dit voorstel te maken het afgeven op de Regeerir.g,
dat hij heeft gedaan? Ik geef toe, dat op de Regeerings-
maatregelen wel aanmerkingen zijn te maken en daarin
wel verbeteringen zijn aan te brengen, maar dat zou bij iedere
regeering wel het geval zijn. Ook door de Christelijke arbeiders
organisaties wordt aangedrongen op het aanbrengen van
eenige wijziging in de steunregeling voor de werkloozen.
Maar ik sta veeleer aan de zijde van het officieel orgaan van
het N. V. V. dan aan die van den heer van Stralen. Het
officieel orgaan van het N. V. V. zegt namelijk, dat de
Regeeringszorg voor de werkloozen hier te lande niet zoo
slecht is en betrekkelijk beter dan die in andere landen.
Deze verklaring had de heer van Stralen ook eens moeten
geven, teneinde niet een verkeerden indruk te wekken bij
hen, van wie hij zegt de ontevredenheid niet te willen op
wekken. Het afgeven op het Burgerlijk Armbestuur moet
maar eens uit zijn. Men kan meenen, dat de uitkeeringen
niet hoog genoeg zijn, maar inen zal moeten toegeven, dat
met de grootst mogelijke accuratesse van den toestand der
werkloozen wordt kennis genomen en met de grootst mogelijke
zorg wordt getracht dien toestand te verbeteren. Het cijfer,
dat ik vanmiddag heb genoemd als het bedrag, dat te Leiden
ter ondersteuning van de werkloozen wordt besteed, namelijk
ƒ130.000.blijft vaststaan, terwijl in Utrecht, waar toch ook
wel zooveel werkloozen zullen zijn, voor dat doel ƒ100.000.
wordt uitgegeven. Ja, zegt de heer van Stralen, maar het
bedrag, dat ieder individueel te Utrecht krijgt, is grooter.
De vraag is echter of men te Utrecht niet veel strenger
is om menschen te schrappen en of men daar, als er gezins
inkomsten zijn, niet veel meer van de uitkeeringen aftrekt.
Ik kan anders niet verklaren waarom te Utrecht 100.000
en te Leiden ƒ130.000 zou worden uitgegeven, terwijl Utrecht
grooter is dan Leiden.
Op de woorden van den heer Dubbeldeman zal ik niet in
gaan, want die maken op mij weinig indruk. Ik heb reeds
laten merken, dat ik veel gevoelde voor het voorstel van de
heeren van Stralen en Heemskerk om den norm te verhoogen,
maar er blijft voor mij een moeilijkheid en ik hoop, dat de
voorstellers daarop een antwoord zullen geven, namelijk dat
iemand, als hij niet uilgetrokken is, minder zal ontvangen
dan wanneer hij wel uitgetrokken is. Hoe denken de heeren
over die eenigszins scheeve verhouding? Nu moeten de heeren
niet later aankomen en zeggen: kijk eens, de Raad heeft
besloten een norm van 15.— vast te stellen, maar nu is er
een scheeve verhouding tusschen degenen, die steun krijgen
van het Rijk, en hen, die door het Burgerlijk Armbestuur
worden ondersteund, zoodat wij moeten zorgen, dat degenen,
die door het Rijk worden ondersteund, ook meer krijgen.
Als zij dat van plan zijn, moeten zij het ruiterlijk zeggen. Ik vind
het een groot bezwaar, maar er kan wellicht iets tegenover
gesteld worden en dan zullen de heeren mij dat wel mede-
deelen. Als het Rijk een uitkeering doet, geschiedt dat auto
matisch. Degenen, die niet uitgetrokken zijn, krijgen de
uitkeering automatisch, onverschillig of er gezinsinkomsten
zijn en of zij er iets bij verdienen, maar door het Burgerlijk
Armbestuur wordt ieder geval onderzocht. Ik geef toe, dat
een Burgerlijk Armbestuur, dat de gevallen onderzoekt, wel
een hooger bedrag kan vaststellen dan het Rijk, dat de
bedragen automatisch regelt. En dat kan er tegenover gesteld
worden. Misschien weten de heeren nog een andere oplossing
om die scheeve verhouding weg te redeneeren.
Ik herhaal dus, dat ik er iets voor gevoel om den norm
op 15.te brengen, tenzij het bezwaar, dat ik aanvoerde,
den voorstellers aanleiding mocht geven te zeggen, dat, nu
degenen, die door het. Burgerlijk Armbestuur worden onder
steund, ƒ15.krijgen, de uitkeeringen voor de anderen ook