10
MAANDAG 2 JANUARI 1922.
Indien Burgemeester en Wethouders zeggen, dat de instel
ling van een crisiscommissie de werkloosheidsverzekering zou
albrokkelen, wil ik constateeren, dat de Regeering aardig
bezig is om die werkloosheidsverzekering af te brokkelen. De
conclusie van Burgemeester en Wethouders is absoluut fout,
want gaat het op, dat in het algemeen het bestaan van een
Steun- of crisiscommissie in een uitgesproken crisistijd het
instituut van de werkloosheidsverzekering zal schaden Ik
geloof dat niet. Tijdens den oorlog, van lyl4 tot 1919, heeft
het Steuncomité bestaan. Dat Steuncomité heeft bestaan naast
de werkloosheidsverzekering en nu hebben wij gezien, dat
het instituut der werkloosheidsverzekering tijdens het bestaan
van het Steuncomité zeer belangrijk is uitgebouwd. Die con
clusie van Burgemeester en Wethouders kan dus niet juist zijn.
Verder zeggen Burgemeester en Wethouders, dat de omstan
digheden onvoldoende zijn gewijzigd om af te wijken van bet
besluit van enkele maanden geleden, toen werd besloten de
zorg voor de uitgetrokken werkloozen naar het Burgerlijk
Armbestuur over te brengen. Die omstandigheden zijn mijns-
inziens juist wel belangrijk gewijzigd. In de eerste plaats is
daar de belangrijke toename van het aantal werkloozen sinds
dien tijd en in de tweede plaats dit belangrijke feit, dat, toen
de vorige maal door den Raad werd besloten om niet meer
van gemeentewege aan de uitgetrokken werkloozen steun uit
te keeren, maar het Burgerlijk Armbestuur daarmede te
belasten, de algemeene verwachting was, dat dit aan bet
einde van het jaar een einde zou nemen, otndat bijna alle
uitgetrokken werkloozen weder in aanmerking zouden komen
voor de reglementaire uitkeeringen uit de werkloozenkassen.
Die verwachting is geheel de bodem ingeslagen en nu staat
het zoo, dat de 275 werkloozen, die thans bij het Burgerlijk
Armbestuur zijn, daarbij den eersten tijd zullen blijven, behalve
nog de reglementair recht hebbende werkloozen, die met een
paar maanden zullen zijn uitgetrokken en dan ook naar het
Burgerlijk Armbestuur zullen worden overgebracht. Komt er
geen wijziging in de steunregeling, dan zullen zij, die niet
bij het Burgeilijk Armbestuur thuis behooren, daar tot in lengte
van dagen bij blijven. Dit is een omstandigheid, welke ons
er toe brengt voor te stellen een commissie te benoemen,
die belast zal worden met de regeling van de uitkeeringen
aan de uitgetrokken werkloozen.
De financieele bezwaren zijn natuurlijk aan de orde van
den dag. Trouwens, wij hebben nog nooit een voorstel gedaan
of het werd door Burgemeester en Wethouders met finan
cieele bezwaren bestreden. Burgemeester en Wethouders
komen daarmede begrijpelijkerwijze altijd aandragen, maar
wij kunnen daarvoor niet op zij gaan. Het is noodig in deze
zaak te voorzien. Dat er een crisis heerscht kunnen Burge
meester en Wethouders niet ontkennen en als er in den
oorlogstijd een steuncomité is geweest, waarom zou er dan
nu geen aanleiding bestaan, nu de crisis niet minder is dan
tijdens den oorlog, een plaatselijke commissie te benoemen,
welke in de gevolgen van de crisis zal moeten voorzien.
Burgemeester en Wethouders buiten die financieele bezwaren
wel erg uit, maar het staat toch zoo, dat alle uitgaven van
het Burgerlijk Armbestuur ten laste van de gemeente komen.
Het belangrijke bedrag, dat per jaar aan het Burgerlijk
Armbestuur wordt uitgekeerd, moet alleen door de gemeente
worden betaald en ik geloof, dat, als wij besloten tot, benoe
ming van een plaatselijke crisiscommissie, er goede kans
bestond, dat door het Rijk daarin gesubsidieerd zou worden,
zoodat dus in de steunregeling voor de werkloozen, die
onder de crisiscommissie zouden vallen, ook zou bijge
dragen worden door het Rijk. In de beruchte circulaire,
welke onlangs door den Minister gestuurd is aan alle
gemeentebesturen, wordt gewezen op de mogelijkheid, dat de
plaatselijke steunregelingen worden gesubsidieerd vanwege het
Rijk. Ik geloof er dus niets van dat er zulke groote lasten
op de gemeente gelegd zouden worden als wij hier instelden
een crisiscommissie voor de uitgetrokken werkloozen. In
bepaalde plaatsen kan de toestand natuurlijk zoo zijn, dat er
landelijk geen reden is de menschen onder te brengen onder
de Rijkscrisisregeling doch dat, omdat er plaatselijk in een
bepaald vak zooveel werkloosheid bestaat, daar zeker plaatselijk
moet ingegrepen worden ten einde in de gevolgen daarvan te
voorzien. Maar ik herhaal: als de gemeente besluit tot instelling
van dergelijke steuncommissie en zij zou subsidie vragen ten
behoeve van de uitkeeringen, dan bestaat de groote mogelijk
heid dat door het Rijk daarin wordt bijgedragen.
Ook wil ik er op wijzen, dat, wanneer wij hier besluiten
tot instelling van dergelijke commissie, Leiden toch niet
alleen zou staan wat dat betreft. Er wordt wel eens gewezen
op het feit, dat Leiden in verschillende opzichten wel eens
vooraan gaat; dat wordt altijd gezegd, als wij het gemeente
bestuur in verzuim stellen met het een ot anderdan komt men
met enkele gevallen aandragen waaruit zou moeten blijken
dat Leiden dikwijls vooraan staat bij het nemen van maat
regelen. Als hier dergelijke commissie werd benoemd, dan
zou Leiden niet de eerste gemeente zijn waar dat gebeurt.
Er zijn eenige plaatsen in ons land waar de zaak geregeld is
op een wijze, die onze instemming heeft. Ik noem Utrecht,
waar een maatregel door het gemeentebestuur is getroflen,
die oorzaak is dat heden daar door de werkloozen gedemon
streerd wordt, niet tegen het gemeentebestuur maar alleen
tegen de Regeering. Laten wij ook trachten een toestand hier
te krijgen dat het niet noodig is tegen het gemeentebestuur
te demonstreeren. Dat kan. Wat bezwaar zou er zijn dat de
gemeente een commissie instelde zooals wij willen? Het zou
zijn in het belang van de werkloozen en tevens een algemeen
belang.
Te Utrecht is op de begrooting van dit jaar een bedrag
van een ton gebracht met het doel om daaruit te onder
steunen de uitgetrokken werkloozen. Te Arnhem is ook
dergelijke regeling getroffen. Die is wel niet in alle opzichten
voldoende; het bedrag is daar aan den lagen kant, maar te
Utrecht mag de regeling gezien worden. Daar komt het bedrag,
dat door de commissie verstrekt wordt boven het bedrag, dat
het Burgerlijk Armbestuur hier geett.
Ik dring er dus sterk op aan, dat de Raad besluite tot het
in het leven roepen van een commissie als wij voorstellen.
De heer Knuttel. M. d. Y. Ik wil gaarne het voorstel van
den heer van Stralen ondersteunen, hoewel ik niet buiten
gewoon veel verwacht van aanneming daarvan.
Ik verwacht niet dat de beslissingen eener commissie, die
evenzeer door de gemeente wordt aangewezen, die dus eigenlijk
min of meer denzelfden oorsprong heeft, zoo verbazend veel
zouden afwijken van de beslissingen van het Burgerlijk
Armbestuur. Ik geloof, dat, wiler werkelijk verbetering komen
in de zorg voor de werkloozen, de werkloozen zelf zich heel
wat meer zullen moeten doen gelden.
Ik moet mij echter losmaken van de motiveering van den
heer van Stralen, van hetgeen hij gezegd heeft omtfent de
verhouding van de crisiscommissie tot het instituut der ver
zekering tegen werkloosheid.
Ik kan mij daarmede niet vereenigen. Ik begrijp niet waar
de heer van Stralen zijn ingenomenheid met de verzekering
tegen de werkloosheid zooals die op het oogenblik bestaat
vandaan haalt. Ik begrijp niet hoe hij, als zich noemende
tegenstander van het kapitalististisch stelsel, vrede kan hebben
met een regeling, waarbij een deel van de voorziening in de
gevolgen der werkloosheid wordt afgewenteld op de arbeiders
zelf, die daarvoor hunne premies moeten betalen.
Een verzekering tegen werkloosheid, die beteekent dat de
arbeiders verzekerd zijn hun loon bij werkloosheid te ontvangen,
vind ik zeer mooi, maar waar zij voor een zeer lage uit-
keering een hooge premie moeten betalen, moet ik in tegen
stelling met den heer van Stralen zeggen, dat ik het zeer
zou toejuichen, indien een commissie daaraan een eind kon
maken.
Wat de andere argumenten betreft, welke door Burgemeester
en Wethouders tegen dezen maatregel zijn aangevoerd, daar
omtrent kan ik het met den heer van Stralen, wat zijn af
wijzend oordeel aangaat, eens zijn. Ook die argumenten zijn
weinig beteekenend. Er wordt tegen gewaarschuwd, dat Leiden
een groote aantrekkelijkheid zou krijgen voor de werkloozen
om zich er te komen vestigen. Dat is een van de vaste argu
menten, welke wij bij ieder voorstel betreffende maatregelen,
die eenig voordeel voor de arbeiders kunnen brengen, te
hooren krijgen. Dat argument kunnen wij hiermede weer
leggen, dat de slrijd tegen de werkloosheid niet is van
plaatselijken aard, maar een strijd, die in alle plaatsen tegelijk
moet worden aangevat, en dat wij door het feit, dat een
enkele gemeente in dezen achterblijft, niet iets van onze eischen
kunnen prijs geven. Waar het betreft een internationale be
weging om het kapitalisme te verplichten de zorg voor de
werkloozen geheel op zich te nemen, volgt daaruit, dat een
argument als dit niet opgaat.
Zooals ik zeide, ik verwacht van het instellen van een
dergelijke commissie niet zoo heel veel, maar het is mogelijk,
dat, als zij er is, wij gemakkelijker druk kunnen uitoefenen dan
op het Burgerlijk Armbestuur. Dit is misschien een van de
voordeelen, welke er aan vastzitten.
De heer Oostdam. M. d. V. Het voorstel van den heer van
Stralen heeft eenvoudig tot strekking, ons te doen terugkomen
op het eenmaal genomen besluit om de werkloozen naar het
Burgerlijk Armbestuur te verwijzen. Men is gestadig in de
weer om dat besluit in een zoo slecht mogelijk daglicht te
stellen.
De heer van Stralen. Dat is haast niet mogelijk.
De heer Oostdam. Ik zal trachten, dat besluit in een zoo
goed mogelijk daglicht te stellen. Het wordt voorgesteld, alsof
de bedoeling is om op de werkloozen een stempel van arm
lastigheid te drukken, maar het is zeker bij niemand van
hen, die voor genoemd besluit hebben gestemd, de bedoeling