GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 259 INOEKOHEir STI KKKV. N°. 432. Leiden, 27 December 1921. In verband met de U gedane toezegging en de verschillende ter zake ingediende adressen, is door ons College een nieuwe regeling voor het verleenen van wachtgeld aan gemeente ambtenaren ontworpen. Over de ontwerp-wachtgeldregeling is vervolgens het advies ingewonnen van de Algemeene Ambtenarencommissie en van de Algemeene Werkliedencommissie. Zooals uit de ter visie liggende rapporten blijkt, stuitte de ontworpen regeling in de Algemeene Ambtenarencommissie op zulke overwegende be zwaren van de zijde van de vertegenwoordigers der organisaties, dat deze niet bereid waren haar in dien vorm tot een onder werp van bespreking te maken. Zij waren van oordeel, dat de wachtgeldregeling zich in het algemeen behoort aan te sluiten aan de regeling te dier zake in het wetsontwerp, regelende den rechtstoestand van de ambtenaren, aangegeven. Aan het verzoek om de ontwerp-wachtgeldregeling in dien geest te herzien, heeft ons College niet kunnen voldoen. In afwijking toch van het standpunt der organisaties meenen wij, dat het niet aangaat om nu reeds rekening te houden met een wetsontwerp, waarvan de totstandkoming absoluut niet verzekerd is. Ons College is juist van oordeel, dat de ontworpen regeling, waarbij het systeem van de wachtgeld regeling, opgenomen in de Lager-Onderwijswet 1920, grooten- deels is gevolgd de laatste wet, die dit onderwerp regelde en voor een groot deel van het gemeente-personeel geldtveel rationeeler is. Op grond hiervan achtte ons College geen termen aanwezig het gevolgde systeem te herzien. De Werkliedencommissie bleek een gunstiger meening toe gedaan en constateerde zelfs, dat het ontwerp eene aanzien lijke verbetering bracht. Aan de door de Commissie genoemde bezwaren is, waar noodig en mogelijk, tegemoet gekomenbij de bespreking der artikelen zullen wij hierop terugkomen. Na bovenstaande algemeene opmerkingen volgt hier, voor zoover daartoe aanleiding bestaat, een korte bespreking van de artikelen. Artikel 1. Op het voetspoor van de onlangs door de gemeenten 's-Gravenhage en Amsterdam vastgestelde wachtgeldverorde ningen is het recht op wachtgeld beperkt tot de gemeente ambtenaren in vasten dienst. Een maatstaf, welke o. a. ook gevolgd is bij de algemeene salarisverordening en bij de thans geldende pensioenwetten. Het uitbreiden van het recht op wachtgeld ook tot de tijdelijke of losse ambtenaren en werklieden lijkt ons niet gewenscht. De aanstelling in tijde- lijken dienst geschiedt toch in den regel óf met het oog op het tijdelijk karakter der te verrichten diensten, in welk geval men vooruit weet, dat van een vaste aanstelling geen sprake is en dus ook het in uitzicht stellen van wachtgeld geen zin heeft, óf als proef, alvorens een vaste aanstelling plaats heeft, in welk geval dan na het verkrijgen der vaste aanstelling vanzelf de wachtgeldregeling van toepassing wordt. Bovendien kan in bijzondere gevallen altijd een speciale rege ling, waarin met de bijzondere omstandigheden rekening kan worden gehouden, worden getrolïen. Trouwens, ook de Werkliedencommissie blijkt dit gevoelen "toegedaan en wil, evenals ons College, in bijzondere gevallen een bijzondere regeling getroffen zien. Het is echter onnoodig, om in de verordening een bepaling op te nemen, waarin de bevoegdheid tot het treffen van een zoodanige regeling wordt vastgelegd; immers, geen enkele bepaling der verordening verzet zich tegen het treffen van een dergelijken bijzonderen maatregel, zoodat, wordt de behoefte daaraan gevoeld, aan het vaststellen van een bijzondere wachtgeldregeling geen enkele hinderpaal in den weg staat. Artikel 2 is vrijwel gelijkluidend aan artikel 2 der bestaande wachtgeldregeling (Gem.Blad No. 13 van 1914). De uitzonde ringsbepaling is echter uitgebreid tot de gemeente-ambtenaren, die een z.g. nevenbetrekking bekleeden. Deze personen, wier hoofdbestaan is gelegen buiten de gemeentelijke betrekking, worden niet iri die mate door de opheffing geschaad, dat hierin moet worden voorzien ten laste van de gemeente. Voor zoover zij een diensttijd van 10 jaren of meer kunnen aanwijzen, kunnen zij aanspraak maken op pensioen krachtens de bepalingen der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. Wij meenen dat hierdoor voldoende met de belangen der betrokkenen wordt rekening gehouden. Doet zich een bijzonder geval voor, dan kan nog altijd een bijzondere regeling getroffen worden. De Werkliedencommissie heeft ten aanzien van dit artikel gevraagd een meer omlijnde definitie van het begrip «neven- betrekking". Om in plaats van »nevenbetrekking" te spreken van «gemeentelijke nevenbetrekking" zooals in overweging wordt gegeveD, is o. i. niet noodig; het artikel heeft ten doel uit te zonderen den gemeenteambtenaardie als zoodanig een neven betrekking vervult, zoodat de nevenbetrekking altijd moet zijn een gemeentelijke nevenbetrekking. Om de nevenbetrek kingen te beperken tot die, vermeld op den staat van neven betrekkingen, bestaat naar onze meening bezwaar. Deze staat toch is niet bedoeld als een limitatieve opgave van alle neven betrekkingen, doch vermeldt slechts die nevenbetrekkingen, waarvan de bezoldiging wordt vastgesteld door den Raad. Bij de bedrijven komen b.v. functies voor, ingesteld door de commissiën van beheer, die niet zijn opgenomen in dezen staat, omdat de daaraan verbonden bezoldigingen ook door die commissiën zijn vastgesteld. Moeilijkheden zal de ontworpen regeling niet opleveren, omdat steeds is aan te geven, of een bepaalde functie als nevenbetrekking wordt uitgeoefend. Artikel 3. Dit artikel past zich grootendeels aan bij de wachtgeldbepalingen der Lager Onderwijswet 1920. Ter tegemoetkoming aan een door de Werkliedencommissie ken baar gemaakten wensch, om het wachtgeld in den eersten tijd te verhoogen tot 100 of 90 °/o, heeft ons College, in zijne meerderheid, een bepaling aan artikel 3 toegevoegd, waardoor het wachtgeld gedurende de eerste zes maanden niet kan dalen beneden 80 der laatstelijk genoten bezoldi ging. Wij meenen dat, ook onder deze omstandigheden, de prikkel om spoedig nieuwe bestaansinkomsten te zoeken, vol doende aanwezig zal blijken te zijn. Artikel 4. Tegen artikel 4 heeft de Werkliedencommissie voornamelijk bezwaar, omdat voor de berekening van het wachtgeld als diensttijd slechts in aanmerking komt de tijd, in dienst van de gemeente Leiden doorgebracht. Het mede tellen van tijd, elders in overheidsdienst doorgebracht, ont moet bij ons College bedenking. In de eerste plaats uit finan- cieël oogpunt. Bovendien is de gewenschte wijziging niet logisch. Eerstens niet omdat, wanneer aan 2 personen met gelijken diensttijd, ten opzichte van wie de gemeente dus dezelfde verplichting heeft, wachtgeld wordt toegekend, de een op grond van elders bewezen dienst, een hooger wachtgeld zou ontvangen dan de ander en mitsdien de gelijke verplichting ongelijk zou worden gewaardeerd. In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat, indien de betrokkene een positie bekleedt, welke ervaring veronderstelt in gemeentelijke betrekkingen elders opgedaan, deze meerdere ervaring verdisconteerd is in de wedde. De wedde van een persoon, die reeds elders overheidsdienst heeft bewezen, zal in den regel hooger zijn dan de wedde van een beginneling. Aangezien het wachtgeld echter wordt berekend naar de wedde, wordt dus reeds, zij het indirect, met vroegere diensten rekening gehouden. Tenslotte is een vergelijking van betrekkingen in ver schillende gemeenten, ook al komt de titulatuur overeen, praktisch veelal niet mogelijk en houdt dan ook de algemeene salarisverordening bij de regeling der periodieke verhoogingen geen rekening met elders bewezen dienst. Artikel 6, tweede lid, geeft een administratieven maatregel in verband met het gelijktijdig recht hebben op pensioen en wachtgeld. Artikel 9. Op verzoek van de Werkliedeneommissie is de mogelijkheid, om het wachtgeld per week uit te keeren, op genomen. Artikel 10 bevat een ongeveer gelijke bepaling als artikel 34 der Pensioenwet voor de Gemeente-ambtenaren 1913. Artikel 11. Aan dit artikel is een gewijzigde redactie ge geven, waardoor aan de bezwaren van de Werkliedencommissie ten deele wordt tegemoet gekomen. Artikel 42. Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 12 der bestaande wachtgeldveroidening en aan artikel 19 der pensioen verordening. Nimmer heeft deze bepaling aanleiding ge geven tot moeilijk beden. Voor het benoemen van een vaste raadscommissie, die den betrokkene omtrent zijn beroep zou moeten hooren, bestaat derhalve geen aanleiding, ook al niet, omdat eventueele moeilijkheden slechts van uiterst eenvou diger) aard kunnen zijn en de Raad, indien daartoe aanleiding bestaat, altijd een commissie van onderzoek kan benoemen. Artikel 14. Voorgesteld wordt aan de verordening terug werkende kracht te geven tot 1 September 1921 met het oog op de belangen van een tweetal onderwijzeressen van het herhalingsonderwijs, wier betrekking door reorganisatie is opgeheven. Wij geven Uwe Vergadering alsnu in overweging tot vast stelling van de navolgende verordening over te gaan:

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 1