MAANDAG 19 DECEMBER 1921. 567 ben ik ook in staat den heer Schoneveld te antwoorden. Deze zegt, dat als bij voorbeeld de metaalbewerkers aan de grofsmederijen een dag verzuimen, zij voor dien dag geen uitkeering krijgen. Er staat echter, dat eerst wordt uitgekeerd, als de werkelijke werktijd of verdienste beneden van het normale is. Als nu iemand, die gewoon is geweest in tarief te werken en dat door de werkloosheid niet meer doet, een dag minder zou arbeiden, waardoor zijn verdienste beneden f van het normale loon zou dalen, dan hij gewoon was te ontvangen, dan zou hij wel gerechtigd zijn uit de werkloozenkas te trekken. Er staat duidelijk bij: »of verdienste". Het kan zijn, dat iemand maar minder werkt en daardoor toch meer loonderving heeft dan Dat is ook het geval met de niet geheel uitgetrokkenen. Er zullen heel wat werkloozen zijn, die nog eenige dagen niet getrokken hebben. Als het tot den laatsten dag gaat, is het altijd gevaarlijk. Waren zij in de gelegenheid dit is misschien een onderhandsche raad om eenige dagen te laten staan voor het volgende jaar, dan zijn ze niet uitgetrokken. Ik wil nu overgaan tot het voorlezen van het advies van de Commissie voor de Werkloosheidsverzekering, waarin, zooals bekend is, ook de afgevaardigden van de arbeidersorganisaties zitting hebben »Naar aanleiding van de in onze handen gestelde circulaire van den Minister van Arbeid van 5 December 1921 No. 800 A. Z. betreffende de ter zijde vermelde aangelegenheid hebben wij de eer Uw College het volgende mede te deelen. De Minister treft in bedoelde circulaire een regeling om werkloozenkassen, die op 1 Januari 1922 geen reserve meer hebben, in de gelegenheid te stellen in dat jaar de reglemen taire uitkeeringen te kunnen verstrekken. Dit zal dan ge schieden door aan de daarvoor in aanmerking komende kassen het bedrag, dat de uitkeeringen het totaal van con tributie en subsidie te boven gaan. van Rijkswege uit te betalen. Hiervan zou dan voor rekening der Gemeente komen. Om bedoeld bedrag echter te beperken, heeft de Minister eenige voorwaarden gesteld, welke deze kassen zullen moeten in acht nemen, willen zij tot deze regeling worden toegelaten. Van deze voorwaarden zijn de voornaamste, dat het bedrag der uitkeering eenigszins wordt verminderd, dat de termijn van uitkeering voor sommige kassen wordt verkort en dat personen, die in 1921 uitgetrokken zijn, geen recht op uitkeering zullen hebben in 1922, alvorens eerst weer 78 dagen nu hun laatste werkloosheidsperiode in hun oorspronkelijk bedrijf te hebben gewerkt. De werkloozenkassen, die de Minister in deze regeling heeft opgenomen, zijn voor Leiden, die der fabrieksarbeiders, metaal bewerkers, sigarenmakers en textielarbeiders, waarbij later nog zijn gevoegd de transportarbeiders. Het behoeft geen betoog, dat deze ministeriëele regeling inderdaad aan de werkloozenkassen ten goede komt en dat die kassen door het verbod van uitkeering aan uitgetrokkenen, zeer zijn gebaat. Het Rijk is echter zelf daarbij ook gebaat, want al neemt het van wat de werkloozenkassen te kort zouden komen, 8/3 voor zijn rekening, het is duidelijk, dat de uitgetrokkenen, die uit de kassen geen uitkeering mogen hebben, op een of andere wijze zullen moeten worden ge holpen. Dit zal dan moeten geschieden door het Burgerlijk Armbestuur en deze kosten, die niet onaanzienlijk zullen zijn, komen geheel voor rekening der gemeente. Alleen voor de uitgetrokken sigarenmakers, voor wie een afzonderlijke steun regeling ook na 1 Januari 1922 blijft bestaan, zullen de kosten gedeeltelijk ook door het Rijk worden gedragen. De wijze, waarop het Rijk hier een belangrijk deel van de kosten der werkloozenzorg op de gemeente afschuift, heeft bij de gemeentebesturen tot ernstig bezwaar aanleiding gegeven. Het Gemeentebestuur van Groningen wees er U in zijn schrijven van 9 December 1921 No. 17301 op, dat het Rijk hier de gemeenten tot nieuwe uitgaven zal nopen, nadat de begrootingen voor 1922 zijn opgemaakt of vastgesteld. Een bijeenkomst van enkele gemeentebesturen o. a. Amsterdam ging, blijkens een bericht in de bladen, verder en adviseerde tot niet-aanvaarding van de ministeriëele regeling, ten einde een conflict uit te lokken. Ook hoeft het geen betoog, dat onder de werkloozen, die thans door het Burgerlijk Arm bestuur worden gesteund, maar er op gerekend hadden met 1 Januari a.s. weer uit hun kassen te trekken, groote ont stemming heerscht over de maatregelen van den Minister. Onze Commissie heeft zich de vraag gesteld: Moet de Gemeente deze regeling aannemen? Zij meent, dat de Gemeente daartoe, zij het onder protest, inderdaad zal moeten overgaan, wil zij de werkloosheidsver zekering niet zien stopgezet en wil zij aanspraak kunnen maken op hetgeen het Rijk in de voorgestelde regeling betaalt, zijnde 2/s van het extra-subsidie hiervoren bedoeld. In een gemeente toch, die de regeling niet aanvaardt, zal ook geen enkele uitkeering door de betrokken werkloozenkassen mogen geschieden aan de leden, die in 1921 niet uitgetrokken zijn. Hulp aan deze personen zou dus ook geheel voor gemeente rekening komen (punt 1 der circulaire). Het is natuurlijk niet mogelijk een eenigszins nauwkeurige raming te maken van de extra-kosten, die de nieuwe regeling voor de gemeente zal meebrengen. Dit hangt geheel af van de min of meerdere werkloosheid, die in 1922 te wachten is. Bij een zeer globale berekening schatten wij die kosten in 1922 waarvoor dus nog dekking zal moeten worden ge zocht voor de werkloosheidsverzekering op ongeveer ƒ20.000.en voor het Armbestuur op ƒ40.000.—. Wat de details der regeling betreft, zouden wij meenen, dat in punt 4 de termijn van 78 dagen te lang is en dat het voldoende moet worden geacht, indien de uitgetrokkene weer 48 dagen heeft gewerkt, voordat hij trekgerechtigd is. Ook meenen wij, dat moet worden geschrapt de bepaling, dat de uitgetrokkene, die 78 (of 48) dagen moet hebben gewerkt in zijn oorspronkelijk beroep. Hield men hieraan vast, dan zou men tegenwerken, dat de werkloozen ander dan hun gewone werk zoeken, wat toch niet dan toegejuicht kan worden en waarop dan ook steeds dezerzijds" wordt aangedrongen. Wij geven u derhalve in overweging den Raad voor te stellen 1°. de door den Minister van Arbeid getroffen regeling be treffende steunverleening aan noodlijdende werkloozenkassen in 1922 te aanvaarden en daartoe aan Burgemeester en Wet houders een voorloopig onbepaald crediet te veileenen, een en ander echter onder protest, dat de gemeente niet van te voren in deze regeling gekend is en dat deze regeling, welke van de gemeente aanzienlijke fmanciëele offers zal vergen, is voorgedragen, nadat de begrooting voor 1922 reeds was op gemaakt en voorts onder mededeeling, dat de gemeente zich voorbehoudt omtrent de verdeeling der kosten van deze regeling nader met den Minister overleg te plegen;1' Mag ik even hierbij opmerken, dat de Minister in zijn circulaire zegt, dat hij toch nooit van zijn standpunt zal afgaan. 2°. den Minister voor te stellen de regeling alsnog te wijzigen in dier voege, dat in punt 4 in plaats van »78" dagen wordt gelezen »48" dagen en daarna te laten vervallen de woorden »in het beroep, waarin zij werkloos werden"." (De heer F. Eikerbout komt ter vergadering.) De Voorzitter. Dan kan ik mededeelen, dat de heer Bisschop heeft bericht, dat hij door werkzaamheden verhinderd is deze zitting bij te wonen. Ik ontvang nu van den heer Knuttel het volgende amendement: »Ündergeteekende stelt voor dat de gemeente in haar antwoord aan de Regeering voorstelt: a. de bepaling, dat een werklooze 78 dagen in zijn bedrijf moet zijn werkzaam geweest alvorens voor uitkeering in aan merking te komen, geheel te doen vervallen; b. te bepalen, dat de uitkeering gelijk zal zijn aan het volle in het bedrijf van den werklooze geldende loon." Het amendement van den heer Knuttel wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad slaging uit. De heer Knuttel. M. d. V. Toen ik in eerste instantie sprak en deze amendementen voorstelde, was mij onbekend, wat ik zooeven vernomen heb omtrent de houding van de gemeente Amsterdam. Want wat Leiden niet kan doen, dat kan de gemeente Amsterdam wel doen, dat wil zeggen de regeling afwijzen. Wanneer Amsterdam, Leiden en eenige andere gemeenten een dergelijke houding aannemen, zal de Minister genoopt zijn te komen met een betere regeling, omdat die niet gemaakt wordt uit liefde voor de werkloozen, maar alleen omdat zekere staatsbelangen en belangen van de kapitalistische klasse eischen, dat de ontevredenheid niet al te zeer geprikkeld wordt en dé werkloozen niet geheel aan hun lot worden overgelaten, hoewel dat bij een regeling als deze buitengewoon weinig scheelt. Olschoon het mij niet spijt, mijn amendementen te hebben ingediend, omdat die toch wel in tweede instantie aan de orde kunnen komen, wil ik mij toch aansluiten bij het voorstel van den heer van Stralen om die regeliug af te wijzen. De heer Heemskerk. Wat dan? De heer Knuttel. Dan moet de Minister maar met nieuwe voorstellen komen; de 78 dagen hebben voorloopig toch nog den tijd. Dan wil ik nog opkomen* tegen de woorden van den heer Heemskerk. Die heeft gemeend mij te bestrijden op mijn woorden, dat wij een regeling krijgen, die door de Regeering is klaargemaakt en wij dan niets meer te zeggen hebben. Daartegen wil hij ten sterkste opkomen. Maar in het vervolg van zijn rede heeft hij niets gedaan dan mijn woorden be-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 5