GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
251
i\(ji:k<iiik\ grrKKBS.
N°. 416. Leiden, 15 December 1921.
Tot ons leedwezen kunnen wij geen vrijheid vinden U voor
te stellen het hierachter afgedrukte, in Uwe Vergadering van
10 October j.l. in handen van ons College ten fine van
praeadvies gestelde voorstel van Uw medelid, den heer
F. Eikerbout, aan te nemen.
De heer Eikerbout stelt voor, artikel 7 van de verordening
van 26 Juli 1920 (Gem. Blad no. 38), houdende Reglement
voor het Burgerlijk Armbestuur te Leiden, zoodanig te wij
zigen, dat het bestuur in den vervolge in plaats van uit 9
leden (met inbegrip van den Voorzitter) voortaan uit 12 leden
zal bestaan.
Blijkens het door den heer Eikerbout tot toelichting van
zijn voorstel gesprokene, is het zijne bedoeling het door die
uitbreiding mogelijk te maken, dat in het Burgerlijk Arm
bestuur bestuurders van de 3 vakcentrales worden opgenomen,
teneinde met hen overleg te kunnen plegen bij het vast
stellen van de aan uitgetrokken werkloozen te verleenen
ondersteuning. Gedurende welken tijd die 3 personen aan het
Burgerlijk Armbestuur zouden moeten worden toegevoegd,
b.v. gedurende één, dan wel gedurende twee jaren, laat de
voorsteller aan ons College over.
Op zichzelf beschouwd achten wij eene uitbreiding van het
aantal leden van het Burgerlijk Armbestuur met 3 onnoodig
en ongewenscht, aangezien een bestuur van 9 leden ruim
schoots voldoende is en vermeerdering van dat getal slechts
tot vertraging in eene spoedige afdoening van de zaken, aan
het bestuur toevertrouwd, zou leiden.
Nu het echter de bedoeling van den heer Eikerbout is, om
aan het Burgerlijk Armbestuur een drietal leden met een
bepaald doel toe te voegen, hebben wij tegen zijn voorstel
nog meer bezwaar. Het ligt toch in den geest van de Armen
wet, dat alle leden van het Armbestuur een zelfde doel voor
oogen hebben, de armenverzorging in het algemeen, en dat
niet een gedeelte daarin zitting heeft met een speciaal doel,
in casu de behartiging van de belangen van de uitgetrokken
werkloozen. Had de Armenwet dit mogelijk willen maken,
dan zouden daaromtrent ongetwijfeld bepalingen in die wet
voorkomen, zooals in verschillende andere wetten het geval is.
Wij wijzen slechts op de bepalingen der Leerplichtwet met
betrekking tot de samenstelling van de commissiën tot wering
van schoolverzuim, op de Plaatselijke Schoolcommissie en op
de H uurcommissie.
Afgescheiden van deze bezwaren, willen wij er nog op wijzen,
dat in den gedachtengang van den heer Eikerbout o. i. niet
met een uitbreiding met 3 leden zou kunnen worden volstaan,
aangezien dan toch, behalve uit de beide christelijke en de
moderne organisaties, ook uit de neutrale en de syndicalis
tische vakbeweging een lid in het Burgerlijk Armbestuur
gekozen zou dienen te worden. Het bestuur zou dan echter
met inbegrip van den Voorzitter niet minder dan '14 leden
tellen, een aantal veel te groot, om een goeden gang van zaken
te bevorderen.
Tenslotte zij het ons vergund onder Uwe aandacht te
brengen, dat Uwe Vergadering het ook thans reeds in haar
macht heeft vertrouwensmannen der verschillende vakorgani
saties in het Burgerlijk Armbestuur zitting te doen nemen.
De leden van het bestuur behoeven toch niet uit een voor
dracht te worden benoemd, doch worden door U enkel op
eene aanbeveling van ons College, gehoord het Burgerlijk
Armbestuur, gekozen. Indien de meerderheid van Uwe Ver
gadering het derhalve noodig acht, dat vertrouwensmannen
uit de vakorganisaties worden benoemd, dan is zij tot eene
dergelijke benoeming elk jaar omstreeks 1 Januari bij de
periodieke aftreding van 2 leden in staat. Ook bij tusschen-
tijdsche vacatures bestaat dezelfde mogelijkheid, zooals o. a.
binnenkort het geval zal zijn bij de vervulling van de vaca
ture van wijlen den heer Mizée.
Op grond van een en ander en onder mededeeling, dat ook
het Burgerlijk Armbestuur de door den heer Eikerbout
gewenschte uitbreiding van het aantal leden van zijn bestuur
noch noodzakelijk noch wenschelijk acht, geven wij Uwe
Vergadering alsnu in overweging het voorstel van den heer
F. Eikerbout niet aan te nemen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Ondergeteekende stelt voor om Art. 7 van het Reglement
voor het Burgerlijk Armbestuur zoo te wijzigen dat het
ledental van het bestuur uit 12 personen bestaat.
F. Elkebbout.
N°. 417. Leiden, 15 December 1921.
Nadat in Uwe spoedeischende vergadering van 21 November
j.l. besloten was het hierachter afgedrukte adres van den
Leidschen Bestuurdersboud in zake de wijze van ondersteu
ning van uitgetrokken werklooze arbeiders door het Burgerlijk
Armbestuur, om praeadvies in onze handen te stellen, hebben
wij ons om inlichtingen gewend tot genoemd Bestuur, dat
daarop zijn meening over de in het adres besproken onder
werpen heeft neergelegd in een schrijven, hetwelk eveneens
hieronder is afgedrukt.
Wij kunnen ons met de meening van het Burgerlijk Arm
bestuur volkomen vereenigen, want ook ons komt het voor,
dat er voor de klachten, in het adres geuit over de «onvol
doende wijze waarop de uitgetrokken arbeiders door het
Burgerlijk Armbestuur worden ondersteund", geen genoegzame
grond aanwezig is. Behalve op het bedrag eener uitkeering,
moet bij de beschouwing van de wijze van ondersteuning
immers ook worden gelet op de omstandigheden, waarin de
betrokken persoon of zijn gezin verkeert, en die omstandig
heden blijken bij onderzoek vaak zóó te zijn, dat een uitkee
ring, welke oppervlakkig gezien onvoldoende zou kunnen
schijnen, inderdaad niet hooger mag worden gesteld; soms
zijn zij zelfs van dien aard, dat elke uitkeering misplaatst of
overbodig is. Het voorbeeld, door het Burgerlijk Armbestuur in
zijn schrijven aangehaald, dat iemand, nadat hij tot de uitgetrok-
kenen was gaan behooren, voortdurend steun had ontvangen,
terwijl zijn gezin niet alleen voor 6550.in de inkomsten
belasting stond aangeslagen, maar de man bovendien nog in de
vermogensbelasting viel, toont dit duidelijk aan. Ook bij de beoor
deeling van de gevallen, door Uw medelid, den heer van
Stralen, bij de toelichting van het adres van den Leidschen-
Bestuurdersbond opgesomd, moet rekening worden gehouden met
allerlei omstandigheden, zooals bijverdiensten, welke meermalen
worden gemaakt, ouderdomsrente, enz. Zonder daarbij de
namen der betrokken personen te noemen, omdat dit ook
naar onze meening, indien maar eenigszins te vermijden,
achterwege behoort te blijven, merken wij naar aanleiding
van de hier bedoelde mededeelingen van den heer van Stralen
nog het volgende op:
In het in de vierde plaats genoemde geval is geweigerd
de noodige inlichtingen te verschaffen. Er is toen door het
Burgerlijk Armbestuur bij het bepalen der ondersteuning
rekening mede gehouden, dat behalve de vader, die als oppas
ser verdiensten heeft, een meisje van 18 jaar thuis is, dat,
gezien de vraag naar vrouwelijke hulp, allicht ook tot ver
sterking van de inkomsten kan bijdragen.
Bij de beoordeeling van de 12.die in het vijfde geval
worden uitgekeerd, moet er op worden gelet, dat de betrok
ken personen in hetzelfde huis wonen als hun vader, wiens
eigendom dit is, dat zij geen huishuur betalen en dat de
vrouw bijverdiensten heeft.
In geval no. 6 konden de verdiensten niet worden opge
geven; er is toen door het Burgerlijk Armbestuur in aan
merking genomen, dat in het gezin een meisje thuis is van
35 jaar, een meisje van 34 jaar, dat als naaister slechts
f 3.per week zou verdienen, en een zoon van 22 jaar,
die voor eigen rekening behanger is.
De persoon in de zevende plaats genoemd, waarover de
heer van Stralen zich beklaagt, dat hij door het Burgerlijk
Armbestuur is afgewezen, kan inderdaad niet als armlastig
worden beschouwd, de inkomsten van het gezin toch bedragen
ongeveer f 29.'s weeks, terwijl één van de vier personen,
waaruit het bestaat, bovendien nog vrijen kost heeft.
Hoewel dus de door den heer van Stralen medegedeelde
feiten op zich zelf juist zijn, mag, zooals uit het bovenstaande
blijkt, daaruit niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat
de ondersteuningen van het Burgerlijk Armbestuur onvoldoende
zijn. Gezien de omstandigheid, dat het Burgerlijk Armbestuur
als maatstaf heeft aangenomen voor man en vrouw een uit
keering van 10.— en van f 2.voor elk kind, per week,
zijn wij integendeel overtuigd, dat dit bestuur aan de werk
looze arbeiders, evenals aan andere behoeftigen, alleszins be
hoorlijke uitkeeringen doet. Wij wijzen er in dit verband
dan ook op, dat bij het Armbestuur, naar het in zijn missive
zegt, tot heden geen klachten dienaangaande zijn ingekomen.
Ten opzichte van de klacht van den heer van Stralen, dat
in den eersten tijd na de overbrenging van de werkloozen-
zorg naar het Burgerlijk Armbestuur aan arbeiders eenige
weken steun zou zijn onthouden, mei-ken wij op, dat volgens
verklaring van het Burgerlijk Armbestuur alle arbeiders, die
een behoorlijk afgestempelde kaart van de Arbeidsbeurs konden
overleggen, de uitkeering hebben ontvangenin het tegenover
gestelde geval werd hun die natuurlijk geweigerd. Ook is het
voorgekomen, dat iemand zijn kaart afgestempeld en een onder
steuning uitgekeerd wist te krijgen, hoewel van werkloosheid bij
hem geen sprake was. Dergelijke gevallen toonen aan, dat
het onmisbare onderzoek van elke aanvrage om ondersteuning
zeer nauwkeurig moet geschieden, wil men althans het geld
daar brengen, waar het werkelijk noodig is.