DINSDAG 13 DECEMBER 1921.
503
Voortzetting van de geschorste openbare
vergadering van 12 December 1931 op
Dinsdag 13 December des namiddags
te half twee.
Voorzitter: de heer Burgemeester Jhr. Dr. N. C. DE GIJSELA AR.
Afwezig: de heer Rotteveel, wegens ongesteldheid, de
heeren F. Eikerbout en Groeneveld, wegens werkzaaamheden,
de heer Bisschop, wegens verhindering en de heeren van
Hamel, Huurman en Schoneveld.
Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de
begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den
dienst 1922.
De Voorzitter. Aan de woorden, welke ik gisteren heb
gesproken, wensch ik er nog eenige toe te voegen. Ik hoop,
dat de Raad uit hetgeen ik gisteren gezegd heb, zal begrepen
hebben,, dat ik in het algemeen niet zoozeer ben voor de
uitbreiding van de gemeentelijke taak. Ik geloof, dat in het
algemeen de publieke lichamen, even goed de gemeente als
Rijk en Provincie, niet altijd het zuinigst en best iets kunnen
beheeren; dat is uit den aard der zaak zoo en het ligt niet
altijd aan de menschen, die met de uitvoering van die taak
zijn belast. Alles moet goed zijn, anders wordt er aanmerking
gemaakt, maar de stimulans om het goed te doen, welke ge
legen is in het eigenbelang, dat nu eenmaal in den mensch
aanwezig is, ontbreekt. Ik zou een voorbeeld kunnen noemen.
Het is aan ieder in de gemeente bekend hoezeer wij achteruit
zijn geraakt met de telefoon sedert die door het Rijk is over
genomen. Iedereen zal het beamen, als ik zeg, dat wij meer
aan abonnementsgeld betalen en veel slechter worden be
diend.
De heer Sijtsma voegt mij toe, dat de tijden veranderd zijn,
maar dat heeft er niets mede te maken, want op den dag,
nadat het Rijk de telefoon had overgenomen, is de misère
begonnen.
Ik wil niet over allerlei dingen vallen, waarover ik lang zou
kunnen spreken, maar waar de heer van Eek het weder heeft
gehad over de tegenstelling tusschen de bezittende klasse en
de niet-bezittende klasse, wil ik er toch eens op wijzen hoe
de partij van den heer van Eek zelve is veranderd. Als
iemand een vermogen heeft, waaruit hij een jaarlijksch
inkomen trekt van ƒ2000.waarvan hij geheel moet leven,
waarom is hij dan ineens een kapitalist geworden, terwijl ik
weet, dat er menschen in de partij van den heer van Eek
zijn, die wellicht wel geen groot bezit hebben, maar toch
aanzienlijke inkomsten weten te verzamelen uit allerlei bron
nen, uit de vakvereenigingskas, de gemeentekas en de Rijks
kas? De heer van Eek weet het zelf wel, dat verschillende
volksvertegenwoordigers traktementen hebben, die ver boven
de ƒ6000.uitgaan, het bedrag, dat de partij van den heer
van Eek wenscht te gunnen als maximum traktement aan de
hoofdambtenaren. Er zijn onder die volksvertegenwoordigers
verscheidenen, die boven het dubbele komen. Behooren die
dan niet tot de bezittende klasse? Zij zijn toch veel meer finan-
cieelkrachtig dan de menschen, die kleine vermogens bezitten
Ik ben het geheel met den heer van Eek eens, dat de zoo
genaamde O. W.'ers afkeuring verdienen, maar om nu in eens
de bezittende klasse te stellen tegenover de niet-bezittende,
ik geloof dat dit een tegenstelling is, die zeer zeker van den
kant van de partij van den heer van Eek niet meer gemaakt
kan worden.
Er is ook over de loonen gesproken. Ik zeg dit niet omdat
bij Burgemeester en Wethouders eenigszins de neiging zou
bestaan om de loonen te ver! gen, maar het is zoo onvrucht
baar om hierover te spreker' en verwart zoo vaak het gel
delijk loon met het werkel oon. En nu spreekt in ons land
dit nog niet zoo duidelijk z jvoorbeeld in Duitschland. Als
iemand daar nu 200 Mark ag verdient, lijkt dat misschien
ontzettend veel, het is ech maar f 3.per dag, dat is
18.per week. De loonen Duitschland zijn dus veel lager
dan hier. Maar stel nu eens dat de mark weer op den ouden
koers kwam, dan zou men goed af zijn, indien men in plaats
van 200 Mark per dag 50 Mark per week verdiende. Dat zou
dan 30.zijn tegenover 18.— thans.
De kwestie is, wat krijgt men reëel voor zijn geld.
De heer van Eek heeft er speciaal op gewezen, dat het
gemeentebestuur meer en meer een filiaal van het Rijk wordt.
Ik geloof wel, dat er voor het Rijk meer gedaan moet worden
dan vroeger, omdat er veel meer Rijksregelingen zijn, waarvoor
de medewerking van het gemeentebestuur wordt geëischt, ik
noem bijvoorbeeld de vakscholen, die alle krachtens de Nijver
heidsonderwijswet onder bepaalde voorwaarden moeten worden
gesubsidieerd; dat is een indirecte dwang van het Rijk op de
gemeenten. Maar de eigenlijke kwestie is deze, dat men
tegenwoordig in gemeenteraden allerlei voorstellen doet en
moties aanneemt, die eigenlijk tegen de Gemeentewet en tegen
onze geheele Staatsinrichting indruischen, waartegen een soort
non possumus moet worden uitgesproken. Dit had men vroeger
niet zoo.
Het groote bezwaar van den heer van Eek was voorts, dat
Burgemeester en Wethouders en de Burgemeester zich een
gebied reserveeren, waarop de Raad niet mag komen.
Als er nu één onbillijk verwijt is, dan is het dit! Noch
Burgemeester en Wethouders, noch de Burgemeester reserveert
voor zich een gebied, dat doet de wet. De wet zegt: gij zijt
verantwoordelijk en zóó moet het gebeuren. Nu is het voor
de Raadsleden zeer gemakkelijk om te zeggenwij willen mee
praten eene motie van den heer van Eek zal bijvoorbeeld worden
aangenomen en de Burgemeester zal er naar handelen, en nu
loopt het verkeerd uit; zou de heer van Eek zich daarvan
iets aantrekken? Natuurlijk niet. Maar al deed hij dat, het
zou den Burgemeester niet helpen. Ik zou het op mijn hoofd
krijgen; men zou mij bij mijn jasje trekken en zeggen: U
moet niet luisteren naar menschen, die er niets mee te maken
hebben. Het beste is, dat de heeren zich tot hun partijgenooten
in de Tweede Kamer wenden om gedaan te krijgen, dat in
de Gemeentewet bepaald wordt, dat de politie voortaan onder
Burgemeester en Wethouders komt te staan, zoodat dezen
verantwoordelijk zijndan is het bezwaar van den heer van Eek
vervallen, maar uitdrukkelijk heeft Thorbecke, de maker van
de Gemeentewet, gewild, dat de politie zou staan onder den
Burgemeester, teneinde direct contact te kunnen hebben met
de Regeering.
Ik ben er dankbaar voor, dat het geheele debat op zeer
hoffelijken en vriendelijken toon is gevoerd en ik ben den heer
van Eek ook erkentelijk, waar hij heeft gezegd, dat ik gaarne
van de zaken, de politie betreffende, aan den Raad uitlegging
geef. Daartoe ben ik inderdaad bereid, maar het spreekt van
zelf, dat ik mij door den Raad niet maatregelen kan laten
opdrihgen, waarvoor ik naar mijn overtuiging niet de ver
antwoordelijkheid zou kunnen dragen. De heeren zouden, als
het niet goed ging, mij loslaten en daarin zouden zij gelijk
hebben, omdat zij geen verantwoordelijkheid dragen.
De heer van Eek heeft verder gesproken over meer vrijheid
van beweging voor de ingezetenen en daarbij kwam natuurlijk
weer de Zondagswet ter sprake. De uitvoering van die wet
is opgedragen aan Burgemeester en Wethouders en, waar het
niet geldt een zaak van dagelijksch bestuur krachtens art. 179
der Gemeentewet aan Burgemeester en Wethouders opgedragen,
is het college volgens de Gemeentewet daarvoor geen ver
antwoording verschuldigd aan den Raad. De heer van Eek
zegt wel, dat dé meerderheid van de bevolking de Zondags
wet anders wenscht uitgevoerd te hebben, maar dat weet ik niet.
Men kan dit gemakkelijk zeggen, maar de heer F. Eikerbout,
wiens conclusie overigens onjuist was, heeft het tegendeel
beweerd. De heer Eikerbout zeide namelijk: is de motie door
den Raad aangenomen, dan is daarmede de zaak beslist. Neen,
die conclusie is onjuist, want de Raad heeft er niet over
te beslissen. De Raad kan wel uitspreken hoe hij de wet wil
uitgevoerd hebben, maar, als het dan verkeerd loopt, trekt
de Raad zfch er niets van aan en zegt: dan hadt gij het zoo
maarniet moeten doen! Men heeft de uitvoering van de Zondags
wet, naar het beginsel van het self-government, niet willen
opdragen aan ambtenaren, maar aan personen, die direct
of indirect door de bevolking zijn gekozen. Men heeft daarvoor
genomen het college van Burgemeester en Wethouders, omdat
de Wethouders worden gekozen door den Raad en de Raad
wordt gekozen door de bevolking. Nu spreekt het van zelf,
dat een college, waaraan door de wet de uitvoering van een
bepaalde wet is opgedragen, niet kan volgen de orders of een
motie van den Raad.
Bovendien zou ik willen vragen waarom de heer van Eek
nu hier nog weder met een motie komt. Immers, gesteld al
het geval, dat bij aanneming der motie, daarnaar door Burge
meester en Wethouders moest worden gehandeld, dan is de zaak
toch in Mei bij aparte motie behandeld en afgedaan. Gaan wij nu
hetzelfde doen, dan krijgen wij tegen Paschen weer een motie;
zoo zouden wij kunnen doorgaan, maar dat is doelloos werk.
De heer van Eek heeft ook gesproken over de vrijheid van
betoogen en over 1 Mei-optochten. Ik sta die optochten toe
omdat zij ordelijk verloopen, maar het kan gebeuren, dat er
optochten worden gehouden, welke de orde wel verstoren.
Ik zou wel eens willen vragen: wil de meerderheid van
den Raad en de meerderheid der bevolking die optochten?
De heer van Eek spreekt altijd over de meerderheid der
bevolking, maar dat doet hier niets ter zake, want al wilde
de meerderheid der bevolking het in het geheel niet, als een
politieke partij 1 Mei op die wijze wil vieren, laat ik dat
toch toe ter wille van de volksvrijheid.
Maar het is heel iets anders, dat die optochten njet worden
toegestaan wanneer bijvoorbeeld de verjaardag van de Prinses
gevierd wordt. Ik zou het gevaar niet zoo groot vinden
wanneer wij in een grootere stad woonden. Als u een
optocht wenscht te houden, dan doet u dat niet aan den
overkant van de spoor tot de grens van Oegstgeest. U wenscht