MAANDAG 12 DECEMBER 1921. 481 en de beginselen, die in een wetgeving gelden, zijn nog geen wet; dat is geheel iets anders. Wanneer er een wet bestaat, die is gemaakt in overeenstemming met de tijdsomstandig heden, welke bestonden, toen zij in het leven werd geroepen, bezit men toch de vrijheid die wet in overeenstemming met de veranderde tijdsomstandigheden anders toe te passen, wanneer dat in het algemeen belang wenschelijk is. Nu is deze opvatting van Burgemeester en Wethouders in overeen stemming met de wet daartegen is niets te zeggen maar het is niet in strijd met de wet, als Burgemeester en Wethouders of de Burgemeester een andere houding aannemen. Er is geen wetsbepaling, die hun dat verbiedt. En nu eischt naar mijne meening de democratie, dat Burgemeester en Wethouders zich voelen, voorzoover de wet niet bepaald anders eischt, als uitvoerders, als bestuurders van deze ver gadering, en dat zij niet eenvoudig zeggende wet heeft het ons opgedragen; ik heb met u in dit opzicht dus niets te maken; ik wil met belangstelling luisteren naar wat ge te zeggen hebt, maar van mijn terrein blijft ge af. Dit acht ik een zeer gevaarlijk standpunt, omdat wij weten dat wij op het oogenblik verkeeren in een tijd dat alles snel verandert, en het ook voor Burgemeester en Wethouders van groot belang is om zooveel mogelijk acht te slaan op hetgeen de Raad wenscht, omdat de Raad veel meer in contact is met de groote 'massa der bevolking dan het College van Burgemeester en Wethouders. Wanneer men zoo verontwaardigd is over de menschen, die door middel van revolutionaire beweging plotseling resul taten willen bereiken, en men in tegenstelling daarmede geleidelijk wil komen tot omvorming van onze maatschappij, dan moet men zooveel mogelijk rekening houden met den volksgeest en niet zeggenhet is mij opgedragen, ik heb met anderen niets te maken. Maar dan moet men vragen, of het in overeenstemming kan zijn met de gewijzigde omstandig heden en met de denkbeelden, welke thans heerschen, dat men wat van zijne opvatting prijs geeft en zich wat meer richt naar hetgeen door het Raadscoüege wordt gevoeld. Ik kom nu tot het tweede punt; ik acht het gewenscht, dat aan de bevolking meer vrijheid van beweging wordt gegeven. Ik heb een vijftal voorstellen ingediend, die ik kortelijk zal toelichten. In de eerste plaats een zaak, die wij hier reeds eenige malen hebben besproken maar die ik hier zoo lang ter sprake zal brengen totdat in dit opzicht recht gedaan is aan een belangrijk deel der bevolking: ik bedoel de zeer strenge handhaving der Zondagswet. Het is te Leiden onmogelijk om op Zondag behalve dan op enkele Zondagen in het jaar een optocht of meeting met muziek te houden. Nu verschuilen Burgemeester en Wethouders zich altijd achter de Zondagswet, maar ik wraak dat beroep, omdat in de practijk die wet niet meer toege past wordt. De heer van der Lip heeft bij zijn verdediging er op ge wezen, dat de Hooge Raad beslist heeft, dat waar in het algemeen openbare arbeid op Zondag wordt verboden, tenzij met toestemming van de Overheid, de Hooge Raad zich ge noodzaakt heeft gezien openbaren arbeid op te vatten als arbeid van handwerkslieden, maar zoo staat de zaak niet. De Hooge Raad acht deze wet in de practijk niet meer moge lijk om toe te passen en om dat nu toch mogelijk temaken, gaat dat college iets anders er in lezen dan er staat. Wij kennen ook het besluit van de Tweede Kamer, waarbij de wenschelijkheid wordt uitgesproken, dat optochten en meetings met muziek op Zondag als regel wel zullen toege laten worden. Als nu de Tweede Kamer niet schroomt om in strijd met de Zondagswet een uitspraak te doen, hoe komen Rurge- meester en Wethouders er dan toe om zich zoo krampachtig aan de bepalingen der Zondagswet vast te houden? Nu gaat het toch niet aan om, wanneer men ziet dat in verschillende plaatsen niet alleen vergunning gegeven wordt om optochten met muziek op Zondag te houden, doch dat de politie zelfs medeloopt er zijn verscheidenen, niet alleen van onze partij, die op Zondag optochten hebben medegemaakt met reeksen van muziekcorpsen, om te zeggen, dat dat in strijd is met de wet, als het in zooveel andere plaatsen wel wordt toegelaten. En nu beweer ik in het antwoord van Burgemeester en Wethouders is het in twijfel gesteld dat de meerderheid van de bevolking in Leiden een dergelijke strenge handhaving niet wenscht. Ik kom daartoe op grond van deze berekening, als men de bevolking verdeelt in vrij zinnigen van verschillende richting, in socialisten van ver schillende richting en in Katholieken en Calvinisten, dan zijn de Calvinisten, die vertegenwoordigd worden door de Christelijk- Historischen en de Anti-revolutionairen, de eenigen, die een dergelijke strenge handhaving der Zondagswet wenschen, en op grond van de evenredige vertegenwoordiging in den Leid- schen Raad meen ik, dat, al mag men zich er misschien bij neerleggen, de meerderheid van de Leidsche bevolking niet een dergelijke strenge handhaving van de Zondagswet wenscht. Ik hoop, dat Burgemeester en Wethouders daarmede rekening zullen houden, want het gaat niet aan, dat de belangen van .een belangrijk deel der bevolking worden opgeofferd aan een minderheid. Ik zou gaarne zien, dat Burgemeester en Wet houders in dit. opzicht hun houding herzagen. In de tweede plaats wensch ik op te komen voor de vrijheid van betoogirig. Het lecht van betoogen is in Leiden zeer streng geregeld. Men mag alleen een betooging houden, als die door den Burgemeester is goedgekeurd. De Voorzitter. Dat geldt alleen voor een optocht op den openbaren weg; gij moogt wel een betooging houden in de Gehoorzaal. De heer van Eck. Juist, een optocht op den openbaren weg. Wij hebben daarvan al eens een bijzonder groot nadeel ondervonden en het volgende jaar staan wij weer voor het zelfde geval. Een jaar of zes geleden viel de 1ste Mei op een Maandag. De 30ste April is, zooals men weet, de jaardag van de Prinses en, omdat die niet op Zondag mag worden gevierd, wordt die naar den Maandag verzet. Nu is 6 jaren geleden ik herinner mij niet of er toen een optocht is gehouden ter eere van den jaardag van de Prinses het houden van een 1 Mei-betooging op dien dag geweigerd. Die 1 Mei-betoo gingen kenmerken zich door de grootst mogelijke ordelijkheid en niemand der ingezetenen kan daaraan aanstoot nemen; er is nooit van de zijde van de autoriteiten of van wien ook daarover een klacht gehoord. Nu zullen wij het volgend jaar weer voor hetzelfde geval staan en het lijkt mij zeer onge- wenscht en zeer ontactisch, dat de Burgemeester dan ter wille van een mogelijke viering van den jaardag der Prinses een ernstige betooging zal verbieden. Het is mogelijk om zelfs op één dag meerdere optochten toe te latendat is ook bij de laatste verkiezingen gebeurd; toen zijn door de sociaal democraten en door de Katholieken, die beiden meenden groote overwinningen te hebben behaald, groote 'optochten gehouden; deze zijn toegelaten en zijn zonder moeilijkheden verloopen, al hebben zij dan ook verschillende wegen gevolgd. Nu meen ik, dat de autoriteiten moeten volstaan met den weg goed te keuren. Wij moeten ons op het standpunt stellen, dat de openbare weg is voor het verkeer, maar ook voor het houden van ordelijke optochten. Ik herinner mij, dat eenige jaren geleden een kerkganger een woest ingezonden stuk in een van de couranten schreef, omdat hij ter zake van het houden van een 1 Mei-betooging, die op Zondag werd ge houden, een omweg had moeten maken en te laat in de kerk was gekomen. Wij wenschen den kerkgangers geen strootje in den weg te leggenmaar als daartegenover staat het feit, dat duizenden en tienduizenden op een regelmatige, ordelijke wijze hun gevoelen kenbaar willen maken, dan gaat het niet aan die achter te stellen bij enkelen, die daardoor misschien wat betreft den weg dien zij moeten nemen, zouden worden be lemmerd. Daarom zou ik dus Burgemeester en Wethouders in over weging willen geven om deze zaak aldus te regelen, dat niet meer het houden van een optocht en van een betooging afhankelijk gesteld werd van de toestemming van den Burge meester, doch dat alleen maatregelen getroffen worden wat betreft den te nemen weg. Dan kan men dus zorgen dat naast elkaar verschillende betoogingen plaats hebben. In de derde plaats wensch ik op te komen voor de vrijheid van zingen op de openbare straat. Böse Menschen haben keine Lieder! Dit schijnt voor Leiden niet te gelden. Wanneer leden eener zangvereeniging gezongen hebben en zij willen onder het naar huis gaan op straat nog eens even een rustig liedje aanheffen, dan komt onmid dellijk de heilige Hermandad; en als de menschen niet spoedig ophouden, komen de gummistokken voor den dag en wordt er op los geranseld alsof het misdadigers waren. Nu ben ik er niet op tegen, dat aan het zingen zekere teugel wordt aangelegd, maar die teugel bestaat reeds. In het Wetboek van Strafrecht is verboden het zingen, waardoor de nachtrust wordt verstoord, waardoor dus burengerucht wordt veroorzaakt. Het zingen des nachts is dus reeds ver boden door een wettelijke bepaling. Het zingen van liederen, welke aanstoot kunnen geven aan de eerbaarheid, het zingen van onzedelijke liederen, is ook al verboden. Dat lijkt mij genoeg. Hoe is nu de toestand? Als er rustig en regelmatig wordt gezongen, op welken tijd ook, dan is men in overtreding en treedt de politie hardhandig op; maar als op publieke feest dagen dronken menschen zeer wanstaltig zingen en liederen zingen, die aanstoot geven, dan treedt de politie ik kan het begrijpen zeer zacht op en ziet zij heel wat door de vingers. Het gevolg is dus, dat het regelmatige, goede gezang, dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 9