478 MAANDAG 42 DECEMBER 1921. en hij is, wat ik in dezen onderstel, een juiste opmerker, dan beschouwen wij dat als lof. Ons doel is om ook in den Raad de politiek te brengen. Trouwens, de andere Raadsleden doen precies hetzelfdealleen wij zeggen het en doen het, maar de anderen doen het en zeggen het nietzij voeren de burgerlijke gemeentepolitiek en wij trachten althans de socialistische gemeentepolitiek te bevorderen. Dat wij dikwijls in hoofdzaak tot de publieke tribune spreken is volkomen juist. In deze Raadszaal moeten wij wel spreken tot den Voorzitter en tot de andere Raadsleden, maar ons doel is in de eerste plaats, dat onze woorden zullen weerklinken over het hoofd van deze vergadering heen tot de massa naar buiten. Wij allen hebben zeer veel te doen en het spreekt vanzelf, dat, als wij alleen moesten trachten door onze woorden of door voorstellen de burgerlijke Raadsleden te overtuigen, wij onzen tijd wel beter zouden kunnen gebruiken, maar wij weten dat hetgeen wij te berde brengen doordringt naar buiten. Het is voor ons dan ook in zekeren zin een lof, als men zegt, dat wij voor de publieke tribune spreken, want dat is juist ons doel. Een van de redenen waarom wij hier zitting hebben genomen, is geweest, dat wij de gelegenheid kregen om hetgeen wij totdusverre in de Gehoorzaal moesten te berde brengen in deze Raadszaal te zeggen. De heer Sijtsma. Niet te veel! De heer van Eck. Dat zal voor een groot deel van ons zelf afhangen. Wij hebben als sociaal-democraten in een Raad een dubbele taak te vervullen. Het blijkt wel daaruit hoezeer onze opvat tingen verschillen van die der burgerlijke partijen, dat wat wij achten onze positieve taak, de propaganda voor het socia lisme, door de burgerlijke Raadsleden slechts wordt opgevat als negatief, afbrekend werk. In dezen Raad mede te werken om te trachten de massa der bevolking door het steunen van voorstellen van anderen of door zelfstandig voorstellen te doen zooveel mogelijk te beschermen tegen de demoralisatie van het kapitalisme, is onze negatieve taak. Voor de burgerlijke»Raads- leden is dat juist de hoofdzaak, is dat juist het positieve, opbouwende werk. Hieruit blijkt wel welk een scherpe onover brugbare tegenstelling tusschen ons en de burgerlijke Raads leden bestaat. Toen dan ook verleden maand September bij het aftreden van den heer van der Pot de vraag ter sprake kwam wie den heer van der Pot zou vervangen en toen van burgerlijke linksche zijde er aanmerking op gemaakt is men vindt tiet weergegeven in het sectieverslag dat, nadat de heer Eerdmans had bedankt, men geen ernstige poging heeft gedaan om een ander lid van de linksche burgerlijke zijde of van de socialistische fractie tot Wethouder gekozen te krijgen, hebben wij bij ons zei ven gedacht: die zaak gaat ons niet aan, het kan ons absoluut niet schelen of in het College van Burgemeester en Wethouders zit een lid van de burgerlijke linkerzijde dan wel een lid van de burgerlijke rechterzijde, dat is voor ons precies hetzelfde. Wij bestrijden de reactionaire beginselen der burgerlijke leden en die reactie wordt evengoed links als rechts gevon den. Wij hebben zelfs ondervonden dat wij door een vrijzinnig- democraat, één van de leden van de burgerlijke linkerzijde, die dan nog het meest vooruitstrevend is, toen hij zitting had in het College van Burgemeester en Wethouders, voortdurend bestreden zijn geworden. Ik neem aan, dat hij in het College zijn invloed aangewend heeft om de reactie eenigszins te br ekenmaar in den Raad zelf hebben wij van den heer van der Pot, hoe uitnemend hij ook overigens zijn werk ver richtte, nooit den minsten steun gehad. Ik wensch naar aanleiding daarvan iets te zeggen over de mogelijke deelneming van ons aan het College van Burge meester en Wethouders, en dat zeg ik dan eigenlijk niet aan het adres van den Raad; de Raad weet hoe wij hierover denken; maar opdat naar buiten duidelijk zal blijken hoe wij daarover denken. Voor ons is eerst de tijd gekomen om deel te willen uit maken van het dagelijksch bestuur wanneer wij, daar zitting nemende, iets van belang kunnen doen voor het socialisme. Wij zijn gekozen als leden van den Raad om daar de pro paganda voor het socialisme en tegen bet kapitalisme te bevorderenwij gaan ook deel uitmaken van het College van Burgemeester en Wethouders, wanneer de mogelijkheid ge schapen is om ook daarin iets van belang voor het socialisme te doen. Wij zien daarbij niet over het hoofd dat het gemeente bestuur tegenwoordig in het algemeen meer en meer is geworden een filiaal van het Rijk; dat het gemeentebestuur meer en meer zijn vrijheid van handelen verliest; en dat schering en inslag is, wanneer wij hier trachten in een of ander opzicht een wetsbepaling, een verordening of wat ook te verbeteren, dat dan blijkt dat het in strijd is of met de wet of met den wil van de een of andere autoriteit, die op het gemeentebestuur toezicht houdt. Wij weten dus, dat onder deze omstandigheden ook een socialistisch College van Burgemeester en Wethouders geen groote dingen zou tot stand brengen. Misschien zou dergelijk college, wanneer het gesteund werd door den Raad, eenige kleine dingen tot stand kunnen brengen; men zou wat meer vrijheid kunnen verkrijgen voor het houden van betoogingen en vergaderingen; men zou kunnen bereiken dat in het. algemeen het gemeentebestuur door zijn invloed bewerkte dat de politie een wat sympathieker houding aannam tegenover stakingen en dat er in de bedrijven en diensten een wat meer democratischer beheer werd ingevoerd. Maar wanneer dergelijk College van Burgemeester en Wethouders met groote dingen zou willen komen, met iets wat verband houdt met de wenschen van degenen, die ons hierheen gezonden hebben, dan zou het altijd stuiten op den grootst mogelijken weer stand van de zijde van hen, die op het oogenblik'het College onder toezicht gesteld hebben en meer en meer onder toe zicht stellen. Ik bedoel het College van Gedeputeerde Staten en den Minister. Wij zouden zien, dat, als een dergelijk col lege trachtte belangrijke gelden beschikbaar te zien gesteld voor werkloozenzorg, als een dergelijk college een geheel andere belastingregeling wenschte, als een dergelijk college verlangde, dat de beschikbare woningruimte zooveel mogelijk gelijk werd verdeeld over allen, die daaraan behoefte hadden, als het wenschte uitbreiding van de overheidsbedrijven, als het verlangde een algemeene levensmiddelenzorg, het in dit opzicht in zoo hooge mate zou worden gebreideld en tegen gewerkt door de toeziende autoriteiten, dat er onmiddellijk en rechtstreeks voor de verwezenlijking van al die wenschen en verlangens niet veel zou terecht komen. Wij hebben gezien hoe zelfs een gemeentebestuur als dat van Zaandam, dat in het algemeen zeer gematigd optreedt, door den Minister en het College van Gedeputeerde Staten feitelijk onder curateele is gesteld. Men heeft namelijk gezegd: gij krijgt geen geld Zaandam had geld noodig of gij zult eerst de winsten uit de gemeentebedrijven aanzienlijk verhoogen. Als men aan den anderen kant ziet, dat er zelfs een circulaire van den Minister is uitgegaan, waarin wordt gezegd, dat, indien er gemeentebesturen zijn, die extra gelden voor steun aan uitgetrokken werkloozen vragen, eerst moet worden nagegaan of het zuinige gemeenten zijn, terwijl zij, als het geen zuinige gemeenten zijn, die gelden niet krijgen, dan blijkt daaruit hoezeer een dergelijk college want, als een socialistisch college volgens zijn eigen beginselen optrad, zou dadelijk het verwijt worden vernomen, dat het in hooge mate onzuinig was -in alle opzichten aan banden zou worden gelegd door de toeziende en voogdij voerende autoriteiten en colleges. Wat zou de groote beteekenis zijn van het feit, dat het mogelijk was, dat hier een socialistisch college van Burge meester en Wethouders werkzaam was, gesteund door den Raad? Het zou deze groote beteekenis inhouden, dat de gemeente, waar dat plaats had, was geworden een socialistisch centrum, met andere woorden, dat de klassenstrijd, die nu buiten den Raad gevoerd wordt, dan gesteund zou worden door het College van Burgemeester en Wethouders en door den Raad. Wij zouden dan het omgekeerde zien van hetgeen wij tijdens de oorlogscrisis hebben ondervonden. Wij hebben toen gezien, dat de gemeentenaren in belangrijke mate leden door het niet optreden en slecht optreden van het Rijk en wanneer door de Leidsche Duurtecommissie daarop aanmer king werd gemaakt en door die commissie daartegen vertoogen werden gericht en demonstraties werden op touw gezet, dan steunde het gemeentebestuur het Rijk en was het gevolg, dat de naar lotsverbetering strevende arbeiders zooveel mogelijk werden tegengewerkt door het Rijk eenerzijds en door het gemeentebestuur anderzijds. Men heeft er mij een verwijt van gemaakt, dat ik de tactiek van de Duurtecommissie in bescherming heb genomen, maar als dergelijke omstandig heden zich wederom zouden voordoen en het Rijk dan meende weer een beroep te moeten doen op de gemeentebesturen, dan zou het ook zijntwee tegen één, doch, terwijl het nu was Rijk en gemeente tegen de groote massa der bevolking, die gebrek leed, zou het in het vervolg wezenhet proletariaat, de groote massa der bevolking, gesteund door het gemeente bestuur, tegen het Rijk. Nu is de vraag: zou dat gemeente bestuur in staat zijn om iets tot stand te brengen, of zou het den strijd tegen de machtige lichamen, die controle en toezicht houden op het gemeentebestuur, moeten opgeven? Dat zal afhangen van de omstandigheden waaronder wij verkeeren. Wij hebben gezien dat, toen in Duitschland na den Kapp- opstand de vakvereenigingen politieke eischen stelden aan de Regeering, deze bereid was die eischen in te willigen, zoolang die vakvereenigingen sterk genoeg waren in de oogen der Regeering. Wij hebben in 1918 in ons land gezien, dat men ook bereid was allerlei eischen van het proletariaat in te willigen, toen men meende, dat het sterk genoeg was om de vervulling van die eischen af te dwingen. Men zou hetzelfde zien, wanneer dergelijke verhoudingen werden aangetroffen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 6