MAANDAG 12 DECEMBER 1921. 501 De heer Heemskerk. Dat is zeer vaag, maar ik wil wel de verzekering geven, dat ik allerminst zou willen medewerken cm de salarissen van werklieden en ambtenaren naai1 beneden te brengen. De heer Knuttel. Zeg dat niet te gauw! De heer Heemskerk. Het laatste jaar hebben wij in bedui dende mate een verandering kunnen constateeren. Indien in het algemeen de artikelen goedkooper worden, terwijl de financiën van Rijk en gemeenten een stadium ingaan, waarin de uiterste zuinigheid geboden is, moet het niet gezocht worden in datgene, waarop vele werkgevers in de eerste plaats aandringen, namelijk in verlaging der loonen, doch dient men op andere manier te trachten te bezuinigen. In ieder geval mogen de loonen der arbeiders, die den laatsten tijd eenigszins op een peil zijn gekomen, waarop men ze vele jaren niet heeft kunnen brengen, niet dan in de alleruiterste noodzakelijkheid naar beneden worden gebracht. De heer Sijtsma. Daar hebt ge het al! De heer Heemskerk. Ja, er zou een tijd kunnen komen, dat er eenvoudig geen financiën waren te vinden, en dan zou er iets voor te zeggen zijn. Dan zou het een dwaasheid wezen om de salarissen op de oude hoogte te handhaven, maar, zoolang er maatregelen zijn te treffen om die salarissen op peil te houden, geloof ik, dat wij verstandig zullen doen, willen wij althans een goede situatie behouden en geen ontwrichting veroorzaken tusschen de verschillende standen in de gemeente, om de arbeiders en ambtenaren dezelfde loonen te laten behouden. Trouwens, ik ben van meening dat die loonen absoluut niet te hoog zijn. Er wordt meermalen, zoowel buiten als in den Raad, ge sproken over de hooge loonen der arbeiders. Nu is het ongeluk, dat er steeds, als aanloop, gestaard wordt naar de loonen der bouwvakarbeiders. Het moge waar zijn, dat in aange nomen werk de gewone uurloonen zijn zoo hoog niet de loonen der bouwvakarbeiders iets gaan boven de loonen van de andere arbeiders, het g; °>s der arbeiders heeft abso luut nog niet te veel loon. Zij hebben in het algemeen een loon, waarbij zij zeker de uiter-te zuinigheid moeten be trachten; en dat is ook de reden geweest dat in het vorig jaar nog, juist om daar te helpen waar het tekort het grootst is, eenige Raadsleden van rechts het voorstel gedaan hebben om den kindertoeslag er aan toe te voegen, overtuigd als zij waren dat de loonen van de arbeiders ook in gemeentedienst nog niet te hoog opgevoerd zijn en dat zij zelfs de uiterste zuinigheid moeten betrachten om op eenigszins behoorlijke wijze door het leven heen te komen. De heer van Stralen heeft een enkel woord gesproken over de werkloosheid. Het spreekt vanzelf, dat de werkloosheid de aandacht van geen van ons allen mag ontgaan en dat van gemeentewege ook de noodige maatregelen getroffen zullen moeten worden om, wanneer die werkloosheid uitgaven of anderszins vordert, daaraan zooveel mogelijk tegemoet te komen. De heer van Stralen heeft als een van de voornaamste punten naar voren gebracht de werkverschaffing. Ik wil ver klaren, dat ik er een veel grooter voorstander van ben te trachten van gemeentewege werk te verschaffen dan dood eenvoudig het geld in den vorm van steun uit te keeren en de menschen langs de straat te laten loopen. Ik heb dan ook in het sectieverslag de meening verkondigd, dat ik abso luut bij Burgemeester en Wethouders geen onwil zie om aan de werkverschaffing voor werkloozen te beginnen. Wanneer Burgemeester en Wethouders werkverschaffing willen en ik vertrouw dat zij dat willen dan ben ik niet blind voor de technische moeilijkheid, die er aan verbonden is. En daarom geloof ik, dat de heer van Stralen wel wat te hard van stapel loopt, indien hij hier maar zoo doodeenvoudig werk verschaffing No. I, No. 2, No. 3 enz. zou willen aanprijzen. Ik geloof niet, dat alle werkloozen voor werkverschaffing capabel zijn, en bovendien geloof ik, dat, wil de gemeente er niet beduidend toe medewerken om een zekere ongeorga niseerde werkverschaffing in het leven te roepen, zij werkelijk de zaken van alle kanten moet bezien om te beoordeelen, of het gemeentegeld op een goede wijze, ten bate ook van de werkloozen, uitgegeven wordt. Want zoo niet, wanneer een werkverschaffing werd ingevoerd, die aan de gemeente meer geld kostte dan de ondersteuning, dan zou ik zeggen: wat is er dan tegen om dan al vind ik het geen idealen toestand op de eerste plaats de menschen geldelijk te ondersteunen? Immers, ik geloof niet dat wij met een werk verschaffing, welke zulke beduidende offers van de gemeente zou vergen en practisch geen effect zou hebben, de gemeente en ook den werkloozen een dienst zouden bewijzen. De heer van Stralen heeft aanmerting gemaakt op de steunregeling. Ik weet zeer goed, dat dit eigenlijk bij de ge- meentebegrooting als zoodanig niet ter sprake behoeft te komen; misschien wel de uitkeering, welke van gemeente wege aan de uitgetrokkenen wordt verstrekt. Maar de heer van Stralen heeft naar voren gebracht de steunregeling, vooral volgens de circulaire, die door den Minister is uitge vaardigd en waarop vóór 20 December van het gemeente bestuur antwoord gevraagd wordt. De heer van Stralen heeft in dit verband gesproken van den honger-Minister. Ik kan niet nalaten een ernstig woord van protest te doen hooren tegen de wijze waarop de heer van Stralen hier over een Minister spreekt, die gedurende den tijd van zijn ministerieel leven heeft getoond altijd op de bres te staan, waar het geldt de belangen van de arbeiders. De heer van Stralen. Kom met feiten De heer Heemskerk. Als de heer van Stralen niet tevreden mocht zijn met deze houding van den Minister Aalberse, dan durf ik wel de verklaring af te leggen, dat niet duizenden, maar tien-, ja honderdduizenden arbeiders rekenen op den steun van dien Minister, welken zij in deze maatschappij te wachten hebben. Het spreekt echter van zelf, dat ook Minister Aalberse hier rekening moet houden met de algemeene lands belangen, en wanneer hij die algemeene landsbelangen goed wil behartigen, zal hij, waar wij waarschijnlijk een crisis tegemoet gaan, welke voor Nederland de heer Knuttel ziet het dunkt mij niet zoo mis zeer lang zal duren, maatregelen moeten nemen, waardoor de menschen niet voor enkele weken aan steun worden geholpen, zij het dan in grootere mate, maar over een langer tijdvak steun zullen ontvangen, zij het ook een niet zoo voldoende ondersteuning als zij zouden hebben, indien zij werkten. Ik zeg niet, dat de uitkeeringen ook werkelijk mijn volle sympathie hebben en dat ook ik die cijfers in de getroffen regeling niet liever wat hooger had gezien, maar wij moeten ons indenken in de positie van den Minister. Het is zoo gemakkelijk voor de heeren van de overzijde om te critiseeren, terwijl zij zeiven niet behoeven te regeeren; zij kunnen licht eischen stellen, welke door andere partijen niet kunnen worden verwezenlijkt. De heer van Stralen. Jelui hebt geen ruggegraat! De heer Heemskerk. Ten slotte heeft de heer van Stralen nog gesproken over het Burgerlijk Armbestuur en over de houding van de Christelijke arbeiders in den Raad; als frag ment heeft hij daarvoor aangehaald een verslag van de afdeeling Leiden van den Roomsch-Katholieken Volksbond. Toen door den Raad een besluit werd genomen om de ondersteuning der werkloozen onder te brengen bij het Burgerlijk Armbestuur, ben ik daarvan werkelijk geen voorstander geweest dat zal niemand kunnen ontkennen, integendeel, ik heb mij daar tegen zoolang mogelijk verzet, maar toen ik zag dat er per slot van rekening niets aan te doen was, heb ik mij er bij neergelegd en in mijn laatste woord heb ik bij die gelegen heid gezegd, dat ik vertrouwde op een flinke, royale toepassing der ondersteuning door het Burgerlijk Armbestuur. Vooral enkele mededeelingen van den Wethouder Bots deden mij gelooven, dat de zaak bij het Burgerlijk Armbestuur een goed onthaal» zou vinden en alle maatregelen zouden worden genomen teneinde de werkloozen zoo goed mogelijk te onder steunen. Wij kunnen hier lang spreken over de vraag of de uit keeringen van het Burgerlijk Armbestuur te hoog of te laag zijn, maar wij hebben hier niet te oordeelen over de cijfers der bedragen, welke door het Burgerlijk Armbestuur kunnen gegeven worden. Toch zou ik van deze gelegenheid willen gebruik maken om aan het adres van het Burgerlijk Arm bestuur enkele wenschen naarvoren te brengen. Er wordt door het Burgerlijk Armbestuur dikwijls een systeem toege past ten aanzien van de uitkeeringen, dat, ik zal niet zeggen niet in den haak is, maar dat toch den toets der critiek niet kan doorstaan. Ben ik goed ingelicht, dan wordt als regel een ondersteuning van ƒ10.per week aangenomen voor een gezin zonder kinderen. Ik zou willen vragen of het Burgerlijk Armbestuur een uitkeering van ƒ10,voor man en vrouw, die een gezin vormen, niet te laag vindt. In het algemeen kunnen wij aannemen, dat een arbeider, die altijd voldoende voor zich zelf heeft kunnen zorgen, woont in een woning, waarvan de huur varieert van ƒ3.— tot ƒ4.per week; neemt men verder van die 10.— af de onvermijde lijke uitgaven voor fondsen, dan blijft er circa een bedrag van ƒ5.- over, waarmede dan man en vrouw een geheele week in hun levensonderhoud moeten voorzien. Ik vind dat veel te laag en ik zou het Burgerlijk Armbestuur in overweging willen geven: tracht uw houding alsnog te herzien, tracht zooveel mogelijk aan de hier geuite wenschen tegemoet te komen en verschaf in elk geval den menschen een uitkeering, waarvan zij dan natuurlijk met eenige

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 29