490
MAANDAG 12 DECEMBER 1921.
Steeds meer blijkt de economische ontreddering van de
tegenwoordige maatschappij toe te nemen. Ik zal niet alle
oorzaken, die daartoe geleid hebben, behandelen, omdat ik
meen dat dit vanmiddag al zeer duidelijk gedaan is onder
anderen door den heer Knuttel, die dienaangaande ook vrijwel
onze meening heeft weergegeven.
In elk geval staat vast, dat de werkloosheid steeds en steeds
toenemende is; dat in dit land het getal werkloozen elke
week met duizenden toeneemt. Uit de laatst bekende cijlers,
die over de vorige week, blijkt dat bij de arbeidsbeurzen in
gemeenten van boven de 10000 zielen waren ingeschreven
60000 werkloozen. Daarbij komen dan nog de werkloozen in
een groot aantal plattelandsgemeenten, zoodat wij veilig
kunnen aannemen dat het aantal werkloozen in dit land op
het oogenblik 70000 a 80000 bedraagt.
Ik meen, dat dit een aantal is dat elk gemeentebestuur,
hetwelk tot taak heeft zich met deze zaak onledig te houden,
er toe moet nopen om met den grootsten ernst te zoeken
naar een oplossing om plaatselijk zooveel mogelijk tot beteu
geling der werkloosheid te komen.
Te Leiden is de werkloosheid ongetwijfeld minder dan in
andere plaatsen van ons land. In de veenstreken is de toe
stand van dien aard, dat die vrijwel begint te gelijken op
den toestand, zooals die heden ten dage in Rusland bestaat.
Daar is een groot deel van de bevolking werkelijk door
honger bedreigd. In Leiden is het nog niet zoo erg, maar
toch staat vast, dat hier de werkloosheid hand over hand
toeneemt en een groot deel der arbeidersbevolking door de
gevolgen der werkloosheid wordt geteisterd. Ik heb bij mij
de cijfers van de gemeentelijke arbeidsbeurs, welke vandaag
zijn uitgekomen, en daaruit blijkt ook ik wist niet dat
het cijfer reeds zoo hoog was gestegen dat de toestand
in deze stad onrustbarend moet worden genoemd. Er
blijkt uit, dat aan de arbeidsbeurs 637 geheel werkloozen
zijn ingeschreven, waarbij nog komen een kleine 150 gedeelte
lijk werkloozen. Wij zien uit deze lijst, dat de werkloosheid
zich hier ter stede niet in enkele bedrijven voordoet, maar
in de meeste bedrijven van een beteekenende werkloosheid
sprake is. Het is een feit, dat in sommige bedrijven de toe
stand zeer ernstig is. Ik heb gezien, dat op die lijst staat
genoteerd, dat momenteel 23 typografen w;erkloos zijn. Dit
is een vak, waarin totdusverre geen werkloosheid werd gekend.
Terwijl men beweert, vooral van Regeeringszijde, dat er
bouwvakarbeiders te kort zijn om in het tekort aan woningen
te voorzien, zijn als werkloos opgegeven 56 betonwerkers,
58 schilders, een tiental timmerlieden, 39 opperlieden, 125
metaalbewerkers, dat zijn alleen de ingeschrevenen bij de
arbeidsbeurs, 30 menschen uit het meubelbedrijf, 40 textiel
arbeiders en 133 losse werklieden. Het ziet er du°, wat onze
stad betreft, niet zoo rooskleurig uit. Er blijkt uit, dat de
omvang van de werkloosheid in geen verhouding staat tot de
maatregelen, die tot dusverre door het gemeentebestuur
daartegen zijn genomen. Onze grief tegen het college is, dat
het voortdurend den toestand gunstiger tracht voor te stellen
dan deze is. Wij hebben dat reeds herhaaldelijk hier moeten
constateeren. Ik herinner in dit verband aan de interpellatie,
door ons in het begin van het jaar gehouden; toen hebben
wij van den Wethouder vernomen: nu ja, er was werkloos
heid, maar lang niet in die mate als wij het trachtten voor
te stellen. De Wethouder zeide wel, dat de toestand niet
normaal was, maar in zijn toon konden wij hooren door
klinken, dat het wel schikte met de werkloosheid en dat hij
niet zoo ongerust was. Het zijn juist deze gemoedelijkheid
en deze gemakkelijkheid van opvatting van het college of
van den betrokken Wethouder geweest, welke de oorzaak
zijn geweest, dat beteekenende maatregelen totdusverre
achterwege zijn gebleven. Als het college of de Wethouder
het met ons eens was geweest, dat de werkloosheid dreigend
was en de toestand nog ernstiger zou worden dan die toen
reeds was, had het gemeentebestuur reeds voor vandaag
verschillende plannen in overweging moeten nemen, die er
toe leidden, dat aan de werkloosheid zooveel mogelijk werd
tegemoet gekomen en werd getracht zooveel mogelijk in de
gevolgen van de werkloosheid te voorzien. Dat is echter niet
gebeurd. Wat wij hebben gezien en gehoord is dit: de Wet
houder heeft ons bij de interpellatie van Januari een lijst
voorgelezen van tamelijke lengte, waarop verschillende werken
vermeld stonden, die in uitvoering of in voorbereiding van
uitvoering waren.
Ik geloof zelfs, dat de Wethouder het op ditoogenblik met
ons eens zal zijn. dat die geheele lijst niet in dit jaar afge
werkt geworden is; dat op dat lijstje wij zullen het nu
maar noemen het verlanglijstje van Burgemeester en Wet
houders verschillende dingen staan, die nog niet zijn ver
wezenlijkt. In die lijst is zelfs ook erbij gesleept het bouwen
van een nieuw politiebureau, als een bewijs dat moet ik
veronderstellen dat het het gemeentebestuur ernst was met
het ontwerpen van plannen voor werkverschaffing. Maar in
de vorige Raadsvergadering hebben wij den heer van der Lip
nog hooren zeggen, dat het zeker nog wel 10 jaren zal duren
eer er sprake is van den bouw van een nieuw politiebureau.
Dergelijk bouwwerk wordt ons voorgelegd als bij Burge
meester en Wethouders in overweging zijnde, om daarmede
de werkloosheid te bestrijden. Ik moet daaruit concludeeren,
dat Burgemeester en Wethouders niet ernstig trachten om
zoo spoedig mogelijk in den bangen toestand te voorzien.
Zooals ik dus heb laten uitkomen, is de werkloosheid op
dit moment van grooten omvang.
Nu heeft de Minister enkele maanden geleden gezegd, dat
hij de uitkeeringen met 10 pCt. zou verlagen en. als een dei-
motieven noemde hij, dat het noodig was ten einde weder
meer normale toestanden te krijgen. In het taaltje van den
Minister wil dat natuurlijk zeggen, dat die hooge uitkeeringen,
welke eerst gegeven werden, den arbeidslust van de arbeiders
maar wegnemen en dat door het stelselmatig verlagen van
de uitkeeringen de arbeidslust wel zal terugkeeren en dan
zou vanzelf de werkloosheid gaan afnemen.
Nu zijn wel sedert dien tijd de werkloosheidsuitkeeringen
een- en andermaal verlaagd, maar wij hebben er niets van
kunnen bespeuren dat de werkloosheid is afgenomen. Wel
hebben wij gezien, zooals ik met cijfers aantoonde, dat van
week tot week de cijfers van de werkloosheid onrustbarend
stijgen. Dus de verwachting van den Minister, dat door de
verlaging van de uitkeeringen de werkloosheid zou afnemen,
is zeker niet bevestigd.
Voor ons stond reeds bij voorbaat vast, dat dit ook niet
het werkelijk motief was, maar dat liet er meer om te doen
was door het systematisch verlagen der uitkeeringen de arbei
ders er toe te krijgen met lagere loonen genoegen te nemen.
Wij hebben van den heer Mulder zooeven gehoord hoe hij er
over denkt. In burgerlijke kringen heerscht overwegend de
meening, dat in heel wat bedrijven de loonen veel te hoog
zijn. Zoo meende de Minister aanvankelijk ook: wij zullen be
knibbelen op de werkloosheidsuitkeeringen, dan zullen de arbei-
ners, als zij het hooge loon niet kunnen krijgen, voor' wat
minder geld aan den arbeid gaan. Dat heeft niet aan de wer
kelijkheid beantwoord.
Weder is de Minister bezig om verslechtering uit te broe
den; weder zijn er in de Tweede Kamer besprekingen geweest,
waarbij gebleken is dat de Regeering voornemens is de schamele
uitkeering, welke totnogtoe gegeven werd, opnieuw te gaan
verlagen.
De uitkeering aan volwassen arbeiders met een gezin, die
totnogtoe een reglementaire uitkeering van f 3.per dag
kregen, is opnieuw verlaagd, wel niet met een zoo hoog be
drag, maar er is toch weder 15 cent afgeknibbeld. De Regee
ring heeft vastgesteld, dat die uitkeering in 1922 niet hooger
zal zijn dan f 2.85 per dag.
Ik weet niet, van welke overwegingen de Minister daarbij
weder uitgegaan is, maar het geeft toch te denken als de
Rijksiegeering doet blijken van haar wil dat de werklooze
arbeiders, die naarmate de werkloosheid langer duurt, meer
uiigeput geraken, met lagere uitkeeringen afgescheept zullen
worden, naar gelang de werkloosheid langer duurt.
Als wij zien hoe de Rijksregeering in dezen haar taak opvat
en deze honger-Minister zoo mag ik hem gerust noemen
stelselmatig zorgt dat de betrokken arbeiders aan het naakte
gebrek worden overgeleverd, dan kan het toch noodig zijn
dat het gemeentebestuur in die zaak optreedt en den Minister
ernstig aan zijn plicht herinnert.
Ik dacht er eerst over bij deze begrooting voor te stellen
om een ernstig vertoog van de zijde van het gemeentebestuur
te richten tot de Regeering om niet op dien weg voort te
gaan en te zorgen, dat de werkloozen tenminste dezelfde uit
keering zouden krijgen, welke zij totdusverre hadden gehad,
maar ik heb vernomen, dat zeer binnenkort van de zijde van
Burgemeester en Wethouders hier aan de orde zal worden
gesteld een voorstel om te beslissen in zake een circulaire,
door den Minister tot het gemeentebestuur gericht, waarin
wordt gezegd, dat het gemeentebestuur zich moet verklaren
vóór of tegen de .nieuwe regeling, door den Minister ontworpen.
Ik geloof dus, dat bij die gelegenheid onzerzijds nog wel het
voorstel kan worden gedaan om in den Haag te protesteeren
tegen de verslechtering, welke opnieuw door den Minister is
toegepast. Dit is een tekortkoming, welke tegenover de Regee
ring is te constateeren.
Maar ook plaatselijk is men tekort geschoten. Ook hier ter
stede had men van het gemeentebestuur mogen verwachten,
dat het betere en straffere maatregelen had genomen; In plaats
van al het mogelijke te doen voor werkverschaffing is hier
mede getraineerd en nog eens getraineerd. Het gemeente
bestuur heeft met instemming van de meerderheid van deze
vergadering niet beter weten te doen dan uitgetrokken werk
loozen aan het Armbestuur, dus zeg ik aan het gebrek
over te leveren. Ik hoop, dat wij bij de behandeling van den
post in zake het Burgerlijk Armbestuur daarover iets meer
zullen kunnen zeggen. Ik wil hieraan echter toevoegen, dat
het mij hooglijk verbaast, dat wij van Burgemeester en Wet-