494 MAANDAG 12 DECEMBER 1921. het terrein van het sectieverslag. Ik wil alleen nog een enkel woord spreken over de samenstelling van het college in ver band met iets anders, namelijk den achterstand, die hier bestaat bij het gemeentebestuur. Dat de begrooting hier eerst nu, in het laatst van December, in behandeling komt, is een unicum. Wij zijn er altijd vroeg mede geweest en wij gingen er prat op. Het is nog niet zoo lang geleden, dat wij er met trots op konden wijzen, dat andere gemeenten, Amsterdam voorop, zoo laat met hare begrootingen kwamen, en nu zijn wij waarlijk nog achter Amsterdam aangekomen. Dat had niet moeten voorkomen. Burgemeester en Wethouders zeggen wel, dat zij het sectie- verslag zoo laat hebben gekregen en dat zij nog zooveel spoedeischende zaken hadden te behandelen, maar gezien het weinige, dat in het sectieverslag is gezegd, had het antwoord, dat dus ook niet veelomvattend is, wel in een maand of eerder klaar kunnen wezen. Ik meen, dat hetgeen Burgemeester en Wethouders noemen de spoedeischende zaken, waarmede zij het zoo druk hebben, juist een gevolg van den achterstand zijn. Daarmede zijn bijvoorbeeld bedoeld de schoolgeldregeling en de reorganisatie van het onderwijs, welke Burgemeester en Wethouders liefst vóór 1 Januari klaar willen hebben. Het lijkt mij toe, dat het college met die schoolgeldregeling veel eerder had moeten komen, want nu zal zij met groote moeite op tijd klaar zijn. De regeling is teruggestuurd en Burgemeester en Wethouders zullen haar moeten herzien. Het was te verwach ten, dat men zoo'n veel omvattende regeling niet goedschiks zou slikken, nu de rechterzijde er belang bij had, dat die zaak in haar zin werd geregeld. De heer van Eek heeft herinnerd aan zijn voorstel, bij de behandeling van de vorige begrooting ingediend, ter zake van medezeggenschap van de arbeiders bij het beheer van de bedrijven, een voorstel, dat ik toen reeds heb gesteund en waarvan ik heb verklaard, dat het geheel in onze lijn kwam. Op dat voorstel is nog geen praeadvies ingekomen. Ook het voorstel, dat ik bij de vorige begrooting heb ingediend, om een bezuinigingsinspecteur te benoemen eerst wilde ik een commissie voor dat doel, maar ik heb mijn voorstel op aandrang van een lid van het toenmalig college van Burgemeester en Wethouders gewijzigd, is evenmin nog behandeld. Zoo moeten wij een grooten achterstand krijgen en ik vrees, dat wij er nooit meer uitkomen. Ik geef volkomen toe, dat Burgemeester en Wethouders veel werk hebben en dat hun van boven af heel veel, dat vroeger niet door de gemeentebesturen werd gedaan, wordt opgelegd, maar daar voor moet men berekend zijn en, als dat het geval niet is, moet men zeggen: ik doe het niet meer! Alles moet op tijd klaar komen en als het werk het college te veel omvattend wordt, moeten er andere menschen komen. Bij vorige gele genheden is er al gezegd, dat de een in 3 uren doet waarvoor de ander 6 uren noodig heeft. Het is best mogelijk, dat de leden van het college van Burgemeester en Wethouders, die de eerste jeugd o, zoo lang zijn gepasseerd, beter deden plaats te maken voor jongere krachten. Ik ben blij, dat de Burgemeester het heft weer in handen heeft kunnen nemen, en ik hoop, dat in den tijd, welken wij tegemoet gaan, de achterstand zal worden hersteld. Mocht dat niet gebeuren, dan zou ik het college in overweging willen geven eens ernstig zich zelf te beproeven om te weten of zij allen nog wel de rechte mannen op de rechte plaatsen zijn, zooals in het vorig sectie verslag werd gezegd. De heer van der Lip. Anders moeten zij opstappen. De heer Sijtsma. Dan moeten zij opstappen, zooals de heer van der Lip zegt. 1 Mijnheer de Voorzitter! Er wordt daar geroepen: en dan Sijtsma benoemen, maar, toen er onlangs een beetje geatta queerd moest worden, verklaarde Sijtsma zelf, dat voor dergelijke betrekkingen de menschen niet te oud moesten zijn. Dit is vooral een woord aan het adres van den zoo kort geleden nog waarnemenden Burgemeester. Men moet zich zelf kennen, heb ik onlangs nog gezegd. Dezer dagen werd er in een der Leidsche bladen gezegd, dat ik vooral de persoon was, die den waarnemenden Burgemeester nog al eens lastig was geweest. Ik zou inderdaad niet gaarne willen, dat men dit gelooide, want dat is mijn bedoeling niet geweest. Ik weet, dat hij voor een zeer moeilijke taak heeft gezeten, ik zou niet gaarne die plaats hebben ingenomen en'nu hij als zoodanig heengaat, wil ik de gebreken en fouten, welke hij heeft getoond, gaarne met den mantel der liefde bedekken, maar ik had deze grief tegen hem, dat hij had moeten inzien, dat de taak voor zijn persoon en zijn jaren te zwaar was. Hij had die taak moeten overlaten aan jongere krachten, die in het college waren te vinden, en ik geloof, dat wij er dan misschien, wat den achterstand betreft, ook beter aan toe zouden zijn dan nu het geval is. Maar gedane zaken nemen geen keer en daarom stap ik ervan af. Ik wensch ten slotte nog even te spreken over het systeem van bezuinigen, want bezuinigen moeten wij, dat staat vast. De heer Eerdmans heeft daarover iets gezegd wat ik in zijn algemeenheid echter niet gaarne zou onderschrijven. Hij zei: wanneer een ambtenaar weggaat, moet in zijn plaats geen ander benoemd worden. Dit is een systeem, dat in alle gevallen niet gevolgd kan worden. Het kan best zijn, dat er ambtenaren gemist kunnen worden: maar wanneer wij in een zekeren tak van dienst juist werk genoeg voor de ambtenaren hebben en de ambtenaren niet gemist kunnen worden, dan moet er een opvolger komen als er een weggaat. Daaraan kunnen wij met den besten wil niet ontkomen. In 1913 meen ik, heb ik er bij de behandeling der begrooting op gewezen ik heb er toen een heele berekening gemaakt hoe in den loop der jareu het getal ambtenaren telkens en telkens werd uitgebreid en hoe wij elk jaar meer ambtenaren hebben gekregen. Ten slotte moest het wel zoover komen, dat er te veel ambtenaren waren en daar zitten wij nu mee. Daarom ben ik het in zoover met den heer Eerdmans eens, dat wij bij elke vacature moeten overwegen of' men ambtenaren kan missen, en eenigszins mogelijk tot vermin dering moeten overgaan. Maar wij moeten niet en wat dat betreft sta ik weder aan de zijde van de S. D. A. P. bezuinigen op de salarissen, zoolang de toestand blijft als nu. Nochtans kan men dit niet als iets absoluuts zeggen. Bij de behandeling der volgnummers zal er misschien ge legenheid zijn er nader op een en ander terug te komen zoo dat ik hiermede wil eindigen. De heer Mulder. Ook ik zou willen afwachten wanneer men eigenlijk zal gaan spreken over de aangelegenheden, die inderdaad de begrooting betreffen, want wij dwalen hoe langer hoe verder af; maar er zijn enkele dingen gezegd, waarop ik met een enkel woord wil terugkomen. Het meest de eigenlijke begrooting nabijkomende is ge sproken door den heer Dubbeldeman, namelijk naar aanleiding van de woningtoestanden. Ik geloof, dat de heer Dubbeldeman, hoe goed hij het ook bedoelde, toch eigenlijk zich zelf heeft veroordeeld: want hij geeft toch toe, dat waar is dat er niet één plaats in Neder land is waar zoo hard gewerkt is om te voorzien in den woningnood van de arbeidende klasse als te Leiden ge schied is. Ik heb indertijd, toen die zaak aan de orde kwam, ook daaraan medegewerkt: want wie had toen den moed om zich daar tegen te verzetten Maar wat toen al te wachten was gaat nu reeds langzamerhand komen. Waarin zit op het oogén- blik, ik wil niet zeggen in hoofdzaak maar dan toch voor een zeker deel, al die woningnood? Daarin dat men al aardig wat menschen ontmoet die zeggenik kan wTel een woning krijgen, maar ik kan die niet betalen. Dat is het gevolg hiervan natuurlijk, dat de woningen in den duren tijd veel te duur gebouwd zijn. De woningbouwvereenigingen ik durf het bijna niet hardop te zeggen zullen zich er misschien weinig van aantrekken of het spaak loopt, maar voor de gemeente en het Rijk wordt het een strop. Wij kunnen zeer gevoegelijk weder voortgaan met opnieuw aanpakken den bouw van arbeiderswoningen, maar ook de heeren van de overzijde zullen moeten toestemmen dat wij moeten komen tot lagere loonen. Dan moeten de heeren daarover niet sissen, want dat is noodzakelijk èn te Leiden èn in geheel Nederland. Ik wil er niet mede beginnen om met voorstellen daaromtrent te komen, omdat het maar al te waar is dat de prijzen van de eerste levensbehoeften nog niet zoozeer gedaald zijn, dat daartoe reden bestaat, maar toch, de heer Oostdam wees er op, dat het een feit is, dat bovenal de bouwvakarbeiders loonen verdienen, die ten sterkste medewerken om de huren van de arbeiderswoningen, die gebouwd worden, veel te hoog te maken- Verder heeft de heer Knuttel terecht gezegd, dat de socia listen altijd hebben gehad en nog steeds hebben een zooge naamd verlanglijstje. En nu zijn die verlanglijstjes niet vreemd bij elke partijalleen men kan ze te lang maken en veel te zwaar, zoodat ten slotte nooit aan die verlangens kan worden voldaan. Ook in Duitschland heeft men onder de groep, waartoe de heeren van de overzijde behooren, ver langlijstjes gehad, maar toen zij aan het roer waren, hebben zij, zooals de heer Knuttel zeide, absoluut niets ge geven, althans niets dan kleinigheden. Dat valt niet tegen te spreken, de historie spreekt er voor, want de heeren hebben, toen het op de praktijk aankwam, duidelijk waargenomen, dat het onmogelijk was aan zulk een verlanglijstje te voldoen. Het verlanglijstje dat men in Rusland had ik verzoek den heer Knuttel niet al te veel op te stuiven De heer Knuttel. Ik ben veel te blij, dat gij er over begint. De heer Mulderis daar wel tot het einde toe afge werkt en daaraan is geheel voldaan.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 22