MAANDAG 12 DECEMBER 1921. 491 mogelijk, zoolang er niet voor iederen arbeider is een be hoorlijke woning, een woning, die vriendelijk en huiselijk kan worden gemaakt, een woning, die een plakpleister kan worden voor man, vrouw, zoon of dochter, die van hun dagtaak thuis komen? Op dit oogenblik is de toestand nog zoo niet. Wij kunnen wel zeggen, dat een goede duizend van onze medemenschen te Leiden moeten wonen in woningen, die geen woningen zijn en waarvan ook geen behoorlijke woning te maken is. Moeten wij nu volgen hetgeen op dit oogenblik door Burge meester en Wethouders wordt aangegeven, dat wil zeggen dat wij Gods water maar over Gods akker laten loopen, dan zal er van al die mooie woorden niet veel terecht komen. De verheffing, de geestelijke verheffing zal dan eerst kunnen plaats vinden en worden voltrokken, wanneer de arbeiders klasse onttrokken wordt aan datgene wat ik zou willen noemen de uitwerpselen van het kapitalisme en het materialisme. Het schijnt den heer van der Lip niet bekend te zijn, dat de arbeiders moeten leven van datgene wat de bezittende klasse niet meer kan gebruiken, en daartoe behooren ook die krotten. De bezittende klasse zorgt er wel voor, dat zij voor haar en hare gezinnen een behoorlijke woning heeft, maar ook te Leiden heeft de bezittende klasse er niet voor gezorgd, dat er voor hare arbeiders een goede woning was. Ik heb verleden jaar zeer scherp gezegd, wien ik daarvan de grootste schuld toekende. Dat is namelijk het liberalisme. Het is toch van algemeene bekendheid, dat de bezittende klasse, voor zoover zij eigenares was van fabrieken, enz., gouden tijden heeft gehad, tijden dat zij heel veel geld ver diende. Wat heeft zij toen gedaan voor de verbetering van de volkshuisvesting? Niets. En weet men waarom niet? Omdat zij wel wist dat, zoolang de arbeider genoegen nam met dat kleine huisje of krotje, hij een geschikt project was om uit gebuit te worden. Men heeft er destijds een goeden kijk op gehad hoe men die arbeiders er onder kon houden. Men kan zeggen, dat het nu misgeloopen is; dat is alles tot uw dienst, mijnheer Sijtsma, maar wij zitten op het oogenblik met de misère; wij zullen het geld moeten vinden om er uit te komen en met smoesjes, praatjes en lachjes komen wij er niet. Ik geloof dan ook, dat, als de Christeiijken in dezen Raad nu willen doen datgene wat zij altijd zeggen wel te willen doen, daartoe op het oogenblik de gelegenheid is. Als de Christelijke Raadsmeerderheid, met Burgemeester en Wet houders aan het hoofd, aan dien ondragelijken toestand een eind wil maken, dan is hiervoor ook steun te vinden bij de sociaal-democraten. Als Burgemeester en Wethouders komen met plannen om een opruiming te houden onder die krotten, dan zijn zij zeker van onzen steun. Daarom heb ik gemeend eenige voorstellen aan den Raad te moeten doen, die aldus luiden: a. het bouwen van 250 woningen; b. van die 250 woningen 100 te bouwen met Rijkssteun ter voorziening in het woningtekort; c. de overige 150 woningen te bouwen geheel voor rekening der gemeente en daarvoor een leening aan te gaan; d. zoodra een deel van die 150 woningen klaar is een gelijk getal van de allerergste krotten af te breken, allereerst die, welke reeds jaren geleden door de Gezondheidscommissie zijn afgekeurd e. de gereedgekomen woningen in exploitatie te geven aan een hier gevestigde woningbouwvereeniging; f. de daarvoor noodige veranderingen in de begrooting aan te brengen. Wat het sub f genoemde betreft, lijkt het mij beter dat dit gedaan wordt door menschen, die technisch beter op de hoogte zijn. Anders zou ik zelf wel een wijze aangegeven hebben hoe de begrooting gewijzigd zou moeten worden bij aanneming van mijn voorstel. Mijnheer de Voorzitter! Als ik even mag zeggen waarom ik meen, dat die 250 huizen gesplitst zouden moeten worden in 100 en 150, dari wijs ik er op het is van algemeene bekendheid en Burgemeester en Wethouders kunnen het ook weten dat de Huurcommissie niet altijd bij machte is om te beletten, dat iemand uit zijn woning wordt gezet. Het is mij ook bekend mijn vriend van Stralen heeft het mij medegedeeld dat zelfs het Gemeentebestuur zich er een enkele maal schuldig aan maakt iemand uit zijn huis te drijven, zelfs dan als men voor hem niet een andere woning heeft, en ook dat het Gemeentebestuur niet schroomt den Directeur van Gemeentewerken naar het Kantongerecht te zenden om tegen de uitspraken van de Huurcommissie te protesteeren. Daarom zal het noodig zijn, dat de gemeente zorgt voor een aantal woningen, welke kunnen worden toe gewezen, als de hulp der Huurcommissie faalt. Bovendien zullen wij de ergste krotten moeten gaan af breken. Ik weet wel, dat dat niet in één jaar kan geschieden en dat het van lieverlede moet plaats hebben. Ik zou het al mooi vinden, als wij het dit jaar zoover konden brengen, dat de 37 woningen, die vier jaar geleden door de Gezondheids commissie zijn afgekeurd, dit jaar konden worden gesloopt. Het zou natuurlijk niet voldoende zijn, want in den laatsten tijd zijn er weer een groot aantal bijgekomen, die noodzake lijk moeten worden afgebroken. Men zou dus direct moeten beginnen te bouwen en als men met den bouw gereed was, zou men die huizen moeten afbreken. Ik stel mij voor, dat die woningen door een woningbouwvereeniging zullen worden geëxploiteerd. Waarom? Omdat men hier en elders wel eens beweert, dat, als de gemeente het doet, het kostbaar is en vaak moeilijk om van hen, die het wel kunnen betalen, de huurpenningen binnen te krijgen. De woningbouwvereenigingen hebben getoond het wel te kunnen en om nu aan genoemd bezwaar tegemoet te komen heb ik voorgesteld die woningen in exploitatie te geven aan een woningbouwvereeniging. Welke vereeniging dat zal zijn, moeten Burgemeester en Wethouders maar uitmaken. Het voorstel van den heer Dubbeldeman wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad slaging uit. De Voorzitter. Ik stel voor dit voorstel in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen om praeadvies, want, als wij het voetstoots bij de begrooting gaan behandelen, kan de behandeling niet tot haar recht komen. Bovendien wijs ik er op, dat dit voorstel niet 24 uren tevoren is ingekomen. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Het is natuurlijk uw recht om dit voorstel aan den Raad te doen, maar toch wil ik er op wijzen, dat ik in de secties over deze zaak heb gesproken en heb medegedeeld de heer Pera was Voor zitter van mijn sectie dat ik voornemens was met een voorstel te komen. De Voorzitter. Dan hadt gij het een week tevoren kunnen indienen. Wij hadden het dan kunnen laten drukken en de leden hadden er kennis van kunnen nemen. Gij hebt een ver keerde voorstelling hoe men met een dergelijk voorstel moet handelen. Ik moet mij houden aan het Reglement van Orde en er op wijzen, dat het voorstel niet 24 uren tevoren is ingediend. Het gaat niet aan een zoo ingewikkeld voorstel met onderdeelen a tot f plotseling in behandeling te nemen. Het kan een heel mooi voorstel zijn, maar gij zoudt kans loopen, dat het werd afgestemd, omdat de leden zeiden niet in staat te zijn zich er dadelijk een oordeel over te kunnen vormen. Men kan wel een motie op die manier behandelen, maar over een dergelijk voorstel kan men niet voetstoots beslissen. Wij zitten hier niet in een vergadering van een voetbalclub, waar men zegt: wij stellen dat voor en zullen dat voorstel maar terstond in behandeling nemen. Hierbij zijn groote volks belangen, financieele en andere, betrokken, zoodat het niet mogelijk is er maar onvoorbereid over te gaan stemmen. Gij kunt uw wenschen bij wijze van motie voorstellen, maar dan zal ik aan de heeren in overweging geven die te verwerpen. Waar staat, dat dergelijke dingen rauwelings moeten worden aangebracht? U hebt toch 6 weken tijd gehad om alle Raadsleden ermede in kennis te stellen. Moet het nu plotseling op een avondje worden ingediend? Wordt het voorstel van den heer Dubbeldeman voldoende ondersteund? Aangezien het voldoende ondersteund wordt en dus een punt van behandeling kan uitmaken, stel ik voor om het te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies. Dit is de eenige manier waarop een belangrijke zaak als deze goed onder de oogen gezien kan worden. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten het voorstel van den heer Dubbeldeman in handen te stellen van Burg. en Weth. om praeadvies. De heer Oostdam. M. d. V. Ik geloof niet, dat ik den heer van Eek kan gelukwenschen met het optreden van den heer Knuttel. De heer van Eek heeft gesproken, naar hij zelf rond borstig verzekert, »voor de tribune", maar het ongeluk wil, dat diezelfde tribune den heer Knuttel ook gehoord heeft en nu zullen de werkelijk «bewusten" op de tribune zich af vragen: wat moet er terecht komen van onze belangen als de menschen, die ze heeten voor te staan, elkander zoo in het haar vliegen? En wanneer die bewusten dan nog wat dieper doordenken, dan zullen ze wel tot de conclusie moeten komen, dat zij meer baat zouden kunnen vinden bij de rechterzijde, waar men elkander niet in het haar vliegt, maar een vaste lijn volgt, en die reeds heel wat goede dingen gedaan heeft. Ik zal de heeren Knuttel en van Eek niet volgen in dë bespreking hunner idealen. In de eerste plaats is het alles natuurlijk oud nieuws, en in de tweede plaats komt het hier toch bij de behandeling der Leidsche gemeentebegrooting eigenlijk niet van pas. Dus zal ik mij bepalen tot de punten van meer practische beteekenis. Ik ontmoet dan terstond den heer van Eek, die weder zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 19