490
MAANDAG 12 DECEMBER 1921.
wor.ingellende, die er in Leiden nog is, een andere meening
zijn toegedaan dan Burgemeester en Wethouders. Dat er,
zooals Burgemeester en Wethouders zeggen, voldoende woningen
zullen zijn, als de bouwplannen, welke door den Minister zijn
goedgekeurd, zullen zijn uitgevoe-d, gelooven wij niet en de
bestuurders van de woningbouwvereenigingen zijn dat met
ons eens. Vraagt men mij nu wie naar mijn meening in
Leiden het best op de hoogte kunnen zijn van het woning
tekort, dan zijn dat de woningbouwvereenigingen. Wat er
dit jaar aan nieuwbouw is bijgekomen is wel zoo wat ver
loren gegaan aan de nieuwgevormde gezinnen, welke er door
huwelijken bijgekomen zijn, en ik meen niet te veel te zeggen,
als ik' verklaar, dat het tekort op dit oogenblik nog even
groot is als aan het eind van 1920. Blijven wij dus ten
aanzien van den aanbouw met die sneltreinvaart voortgaan,
dan komen wij nooit uit de misère. Burgemeester en Wet
houders weten ons geen juiste cijfers te geven en dat zal
wel in hoofdzaak hieraan liggen, dat zij van de cijfers, welke
de woningtelling in 1919 heeft opgeleverd, geen gebruik
hebben gemaakt. De bestuurders van de woningbouwvereeni
gingen weten het wel beter; men moet zelf eens eenigen tijd
bestuurder van een dergelijke vereeniging zijn geweest om
er achter te komen. Er zijn leden, adspirant-bewoners, die
zich twee jaren geleden als lid hebben opgegeven en nog
steeds op een woning wachten. Dat spreekt boekdeelen, veel
meer dan de simpele woorden, welke Burgemeester en Wet
houders in de Memorie van Antwoord geven. In 1919 is de
toenmalige Wethouder voor de volkshuisvesting wat al te
optimistisch geweest, hetgeen hij in 1920 aan den heer
Knuttel heeft moeten toegeven, en ik geloof, dat hetgeen
Burgemeester en Wethouders op dit oogenblik aan ons zeggen
ook veel te optimistisch zal blijken te zijn. Als men het
bouwen niet forsch aanpakt, komt men er niet en, als men
niet flinker de hand aan den ploeg slaat, geloof ik zeker,
dat het tekort grooter in plaats van kleiner zal worden. En
ik hoop toch, dat dit niet de bedoeling van Burgemeester en
Wethouders zal zijn.
De heer Sijtsma. Dat is zoo niet!
De heer Dubbeldeman. Gij zegt dat wel, maar Burgemeester
en Wethouders weten het niet, evenmin als wij het weten.
Wij moeten op dit oogenblik alleen afgaan op gegevens, die
de heeren van de bestuurders van de woningbouwvereenigingen
hebben gekregen. Zij hebben die gegevens in twijfel getrokken,
maar er juiste cijfers tegenoverstellen kunnen zij niet. Dat
is toch een groote fout. Ook al zou het waar zijn, dat aan
iedereen, die dat wenschte, een woning zou kunnen worden
toegewezen, dan zou dat nog niet voldoende wezen. Het
aanbod zal de vraag moeten overtreffen, want, is dat het
geval niet, dan staat ons van alles te wachten, dan zullen
de huiseigenaren daarvan misbruik maken en blijven maken.
Niet alleen dat zij de huren zullen opdrijven, maar zij zullen
bovendien heel weinig herstellingen laten verrichten en dat
kunnen zij blijven volhouden totdat er voldoende woningen
zijn. Zij weten wel, dat, zoolang de woningen schaarsch zijn,
zij zich niet ongerust erover behoeven te maken dat hun
huizen leeg zullen staan.
Daarom meen ik, dat het de taak van de gemeente is om
de allerarmsten en ook de minder armen tegen die ellende
in bescherming te nemen en dat kan alleen hierdoor gebeuren,
dat men zorgt dat er een voldoend aantal woningen te
Leiden komt.
Ik weet op het oogenblik niet het juiste percentage, dat er
meer moet zijn, maar dat er meer moeten zijn dan gevraagd
worden is toch van algemeene bekendheid.
In één enkel opzicht zijn wij het met Burgemeester en
Wethouders roerend eens, namelijk waar zij zeggen, dat in ons
land maar weinig gemeenten gevonden zullen worden waar
in de laatste jaren op het gebied van verbetering der woning
toestanden zooveel gedaan is. Deze uitspraak komt wel wat
laat, maar er wordt dan toch in bevestigd wat ik verleden
jaar beweerd heb, namelijk, dat er weinig plaatsen in ons
land waren waar de woningtoestanden zoo schrijnend waren
als hier. Ten spijt dus van het restje dat hier van het libera
lisme in den Leidschen Raad is overgebleven moet ik hand
haven wat ik verleden jaar nog al scherp naar voren gebracht
heb, dat betrekking had op het beleid van de liberalen, toen
zij te Leiden nog machtig, ja zelfs almachtig waren.
Ik ben dan ook dankbaar dat Burgemeester en Wethouders
met deze bevestiging gekomen zijn.
Verder zeggen Burgemeester en Wethouders: afbraak van
slechte woningen is nog niet mogelijk, maar daaraan zal be
gonnen worden zoodra de aanhangige bouwplannen uitgevoerd
zijn: dan zal die aangelegenheid onder de oogen gezien worden.
Al is dus te Leiden reeds zooveel gebouwd, in tegenstelling
met de meeste plaatsen van ons land, de toestand is nog zoo
rot dat geen enkel krot, dat niet uit zich zelf in elkaar valt,
kan afgebroken worden. Dit staat zeer duidelijk in het ant
woord van Burgemeester en Wethouders; iets anders kan
men er niet uit halen. Er is gebouwd, meer dan elders; er
zijn maar weinig plaatsen in ons land waar zooveel gedaan
is aan verbetering van den woningbouw als hier te Leiden;
maar er is toch nog niet zooveel gedaan dat zelfs een enkele
woning, die jaren geleden is afgekeurd door de Gezondheids
commissie, op dit oogenblik kan afgebroken worden.
Ik geloof dus, dat wij niet op den goeden weg zijn.
Hetgeen Burgemeester en Wethouders in uitzicht stellen
is een wissel op de eeuwigheid, want zij weten toch ook wel,
dat de Minister bezig is daarop komt het aan om een
aantal van de aanhangige bouwplannen, die door Burge
meester en Wethouders noodig geacht worden en waaraan
de Raad zijn goedkeuring heeft gehecht, in te trekken, om
geen vergunning voor de uitvoering daarvan te geven.
Ik mag dan ook terecht spreken van »een wissel op de
eeuwigheid", want als de Minister ons niet in de gelegenheid
stelt de bouwplannen te laten uitvoeren, die Burgemeester
en Wethouders noodig hebben geacht en waaraan de Raad
zijn goedkeuring heeft gehecht, dan weet ik niet, waar het
heen moet. Als wij. nu op den Minister moeten wachten, durf ik
gerust zeggen, dat er dan van de opruiming niet veel terecht
zal komen. Wij zullen dus niet kunnen wachten en de ge
meente zal moeten gaan doen datgene, waarin de Woningwet
niet voorziet, namelijk eerst huizen bouwen en dan, als dat
gebeurd is, de krotten afbreken. Wij hebben nu een college,
dat uitgaat, iri zijn geheel, van een Christelijke levensbe
schouwing; paganisme en materialisme heeten den heeren
vreemd te zijn. Zoek eerst het Koninkrijk Gods enz. enz. is
de lijfspreuk van de heeren en ik heb daar niets tegen,
absoluut niet, ik kan dat wel hebben en ik zou inderdaad
gaarne zien, dat dat niet bleef bij woorden, maar dat het in
daden werd omgezet. Zooals ons geacht medelid, de heer
Meijnen, vanmiddag heeft gezegd, moet men het volk het
Evangelie brengen. Ja, ook daartegen heb ik geen bezwaar,
maar meent gij, mijnheer Meijnen, dat gij daarmede iets
bereiken zoudt en dat net volk, als het leeft in ellende en
narigheid, vatbaar zou wezen voor hetgeen gij het geven wilt?
De heer Meijnen. Veel!
De heer Dubbeldeman. Uit dat antwoord blijkt, dat gij het
met mij eens zijt, dat het niet afdoende zou zijn.
Ik zeide zooeven, dat ik daar niets tegen heb, maar laat
de bezittende klasse daarvan dan eens het voorbeeld geven.
Ik zou den heer Meijnen in overweging willen geven om,
als de bezittende klasse, winsthongerig als zij is, nog meer
wil halen van hetgeen de arbeiders noodig hebben, te be
ginnen voor haar die predikaties te houden. Het is merk
waardig, dat ik dat van die zijde nooit aan dat adres heb
gehoord. En wat bereikt gij, mijne heeren, met uw stand
punt? Gij zegt: breng het Evangelie aan het volk! Maar
ziet gij niet wat er om u heen gebeurt? Bemerkt gij niet,
dat de kerken leeg loopen en men u alleen laat staan
De heer Wilmer. Daarvan hebben wij geen last.
De heer Dubbeldeman. Neen, daarvan zullen de Katholieken
nog geen last hebben.
De Voorzitter. Ik verzoek u thans tot de begrooting te komen.
De heer Dubbeldeman. Dat hadt u vanmiddag tot den
heer Meijnen moeten zeggenAls u mij laat praten en die
heeren, die mij in de rede vallen, op de vingers tikt, dan is
dat beter.
De Voorzitter. Ik heb dat herhaaldelijk gedaan.
De heer Dubbeldeman. Het zou beter zijn, indien de heeren
met hun theorieën gingen naar de bezittende klasse, die winst
honger heeft, al ben ik er van overtuigd, dat zij met die
theorieën weinig zullen bereiken.
Men zou tot de bezittende klasse moeten zeggen: »zoek
eerst het Koninkrijk Gods", indien zij klaagt, dat de belasting
zoo hoog wordt.
Maar het geld om de woningtoestanden te verbeteren
zal moeten worden opgebracht en zal daar vandaan moeten
komen waar het is. En waar zal het anders gehaald kunnen
worden dan bij de bezittende klasse? Wie zal het anders
kunnen halen dan de lichamen, die daarvoor gesteld zijn?
Het menschdom moet geestelijk verheven wordeD, zeggen
de heeren, en dat ben ik met hen eens; maar denken de
heeren, dat van die verheffing iets zal komen, indien een
groot deel van de bevolking moet leven in een onderdak, dat
geen woning voor een mensch is? Er wordt dikwijls geklaagd,
en terecht, dat de arbeider zijn vrijen tijd op een verkeerde
manier gebruikt, dat hij komt in kroegen en op andere
plaatsen, waar hij niet behoort, maar is dat nu anders