MAANDAG 12 DECEMBER 1921. 483 derszetel vacant was, de rechterzijde niet heeft geïnformeerd of een van de vrijzinnigen of een van de socialisten dien zetel wilde aanvaarden. Mijnheer de Voorzitter! De heer van Eek ontkent dat, maar hij heeft uitdrukkelijk van «socialisten" gesproken. Hij zal dat ook van andere zijde kunnen hooren, want het is ook den heer Knuttel, die thans hier niet is, opgevallen. Met zou toch al te gek zijn geweest, indien wij, die eenige keeren uit den mond van de sociaal-democraten hadden gehoord, dat zij. niet een Wethouderszetel wilden aanvaarden, hun dat voor den derden keer hadden gevraagd. De heer van Eck. Ik neem het u niet kwalijk. De heer Wilmer. Ik constateer, dat de heer van Eck zijn meening niet heeft gezegd op de wijze, waarop hij het had willen zeggen. Hij heeft bedoeld te zeggen, dat hij daarvan de rechterzijde geen verwijt maakte. Ik zal er dus niet ver der op ingaan. Verder heeft de heer van Eck aan de rechterzijde verweten, dat zij niet meedoet met de S. 1). A. P. in den strijd tegen het kapitalisme, dat zij niet meedoet met de S. D. A. P., als deze forsche maatregelen wil nemen in het algemeen belang. Dat zijn alle groote woorden. Het is mij niet helder wat de heer van Eck bedoelt met forsche maatregelen en ook niet wat hij bedoelt met dien strijd tegen het kapitalisme. Wanneer de heer van Eck met dien strijd tegen het kapitalisme bedoelt een strijd tegen een toestand, waarin in de politiek en in het bijzonder in het economische leven uitsluitend de zeggenschap was aan degenen, die in het bezit waren van het kapitaal, dan willen wij voor ons dat is een principieele verklaring, niet alleen een verklaring van mij gaarne aan den strijd tegen dien vorm van het kapitalisme meedoen. Bedoelt de heer van Eck evenwel met dien strijd tegen het kapitalisme een omver werping van de tegenwoordige maatschappij, dan zullen wij ons er zeer zeker voor wachten om aan dien strijd onze krachten te geven en dan zal ik daarover niet een heel breed betoog houden. Wij kunnen niet een cursus geven over het geen het socialisme is, maar ik wil alleen releveeren, dat de woorden, die de heer van Eck veertien dagen geleden in »Het Volk" heeft geschreven en die daar als de hoogste wijsheid werden gegeven, onzerzijds reeds honderdmaal zijn gezegd. Wij willen niet het socialisme, wat de economische zijde betreft ik laat daar de moreele en godsdienstige zijde omdat het met de menschen, zooals zij zijn, niet is te berei ken, omdat het een utopie is, omdat het met de menschen, zooals zij zijn, niet tot werkelijkheid is te brengen. Welnu, veertien dagen geleden schreef de heer van Eck in Het \olk", dat met de menschen, zooals zij op dit oogenblik zijn, het socialisme niet is tot stand te brengen. Dat is, zooals ik zeide, al honderdmaal van onze zijde beweerd. Wat de heer van Eck bedoelt met die forsche maatregelen, is mij niet duidelijk. Dat is een groot woord. Bedoelt hij, dat er een blijvend levensmiddelenbedrijf opge richt moet worden? En dat wij aan een dergelijken forschen maatregel niet hebben medegewerkt in dezen Raad? Ik wil wat dit betreft een principieele verklaring geven. Als wij niet medegaan met het oprichten van een blijvend levensmiddelenbedrijf, dan doen wij dat niet omdat wij een middenstand willen handhaven, omdat wij aan de midden standers, die feitelijk bedrijven uitoefenen, het bestaan mogelijk willen maken zooals op dit oogenblik het geval is. Wij doen het alleen, omdat wij daarmede naar ons inzicht dienen het algemeen belang. Als het algemeen belang medebrengt het bestaan van een middenstand, dan willen wij daartoe mede werken. Dus op den voorgrond staat niet de eisch van het bestaan van dien middenstand, maar de eisch van het alge meen belang. Ik wil eerlijk toegeven, dat zij, die de oprichting van een blijvend levensmiddelenbedrijf bestrijden, zich wel eens op een zwakke basis stellen doordat zij te veel naar voren schuiven de belangen van degenen, die op dit oogenblik feitelijk een middenstandsbedrijf uitoefenen. Op den voorgrond moet staanhet algemeen belang eischt niet dat de gemeen telijke overheid een levensmiddelenbedrijf gaat uitoefenen, doch eischt dat het levensmiddelenbedrijf blijft uitgeoefend door den middenstand. Wat betreft de handhaving van de Zondagswet, ik zal niet kunnen medegaan met de motie van den heer van Eck in zake handhaving der Zondagswet, en wel om deze reden: Als waar is wat de heer van Eck zegt, dat de groote meerder heid van de bevolking niet wenscht de strenge handhaving van de Zondagswet, dan moet niet in een gemeente waar die wet streng wordt gehandhaafd daartegen geageerd worden maar dan moet er geageerd worden om die wet gewijzigd te krijgen. Alleen dit vind ik een consequente houding. Als men niet tevreden is met een wet, dan moet men trachten die gewijzigd te krijgen; maar men moet niet gaan probeeren om op een of andere plaats die wet niet te doen uitvoeren zooals volgens de letter en misschien ook volgens den geest der wet, toen zij aangenomen werd, de bedoeling is. De heer Dubbeldeman zegt: en in het Zuiden dan? Daar wordt er niet tegen geageerd. Dat gebeurt daar van zelf. De heer van Eck heeft zijn lede besloten met een groot woord over zuinigheid. Ik heb gehoord, dat een ander lid mijner fractie meer in het bijzonder over de zuinigheid het woord zal voeren en ik kan dus wat dit betreft met wTeinig volstaan. Ik wensch de aandacht te vestigen op wat ik hier gedrukt voor mij heb «Het zou struisvogelpolitiek zijn zonder meer door te gaan met het stellen van nieuwe eischen, zonder dat daarnaast werd uiteengezet zonder de zinnen met ijdele verwach tingen te begoochelen hoe wij den wagen op het hellend vlak tot staan kunnen brengen om hem dan te richten naar beteren koers. Maar daarvoor is éérst noodig dat wij helder beseffen, dat wij bezig zijn vast te loopen, en dat de oplossing niet is gelegen in het bevredigen van telkens hoogere eischen en het stellen van nog hoogere." Misschien worden deze woorden ook beschouwd als reac tionair De heer Dubbeldeman. Zeg dat tegen de O-W'ers? De heer Wilmer. Dat wil dus zeggen, dat deze woorden reactionair zijn. Ik heb deze woorden gedrukt voor mij en ik wil er op wijzen, dat er zooveel andere menschen zijn, die misschien meer besef van verantwoordelijkheid hebben en er geheel anders over denken dan de heeren, die hier zitten en alleen te praten hebben in dezen Raad. De door mij voorgelezen woorden zijn uit een hoofdartikel van «Het Volk" van 20 Augustus 1919, van de hand van dr. Th. van der Waerden. Mijnheer van Eck, de woorden, welke gij als reactionair hebt bestempeld, zijn ontleend aan een hoofdartikel van «Het Volk". De heer Dubbeldeman. Die woorden zullen wel uit hun verband zijn gerukt. De heer Wilmer. Ik ben bereid u dat geheele blad te geven, dan kunt u zien, dat die woorden niet uit hun verband zijn gerukt. De heer van Eck heeft een citaat voorgelezen van den Amsterdamschen Wethouder Wierdels en toen hebben wij niet gezegd, dat die woorden uit hun verband waren gerukt. Wij hebben dat citaat kalm aangehoord, maar nu ik woorden voorlees van den heer van der Waerden, zeggen de heeren, dat die uit hun verband gerukt zijn. Ik meen daaruit te moeten afleiden, dat de heeren moeilijk de waarheid kunnen hooren, ook al wordt die gesproken door een van hun partij- genooten en niet door mij. De heer Meijnen. M. d. V. Ik wensch even te constateeren, dat de eenzijdige kijk, dien de partij van den heer van Eck op de maatschappij heeft, en het telkens naarvoren brengen door die partij van één groep van de maatschappij met mis kenning van de belangen van de maatschappij in haar geheel, ook hedenmiddag hier weer in den Raad aan het licht zijn gekomen bij den aanvang van de rede van den heer van Eck, toen deze zeide, dat men het in het algemeen niet kan goed keuren, dat bij bijzondere gelegenheden, die den geheelen Raad en de geheele burgerij betreften, één persoon, het oudste Raadslid, namens den geheelen Raad optreedt. Ik sluit mij daarbij niet aan en juich het integendeel toe, dat bij een gelegenheid als deze dat oudste Raadslid namens den Gemeente raad heeft kunnen spreken en het niet noodig is geweest, dat een lid van iedere fractie dat woord van den heer van Hamel heeft behoeven te herhalen. Het moet kunnen voor komen, dat het bij een gelegenheid als deze mogelijk is, dat één lid spreekt namens den geheelen Raad. In de tweede plaats acht ik het een fout, dat de heer van Eck niet spreekt tot den Raad, maar over het hoofd van den Raad heen tot de massa. Ik meen, dat het de taak van de Raadsleden niet is om over het hoofd van den Raad heen tot de massa te spreken. Ik meen, dat wij een andere taak hebben, namelijk om mede te doen aan het bestuur der gemeente. In de derde plaats heeft de heer van Eck geklaagd, dat er is een soort voogdijraad in de Gedeputeerde Staten en dat wij in dergelijke colleges hebben een rem voor de maatregelen, die wij zouden willen nemen. Als een of andere maatregel in strijd is met een wetsartikel of een verordening of met de meening van een of andere autoriteit en Gedeputeerde Staten komen dan tusschen beiden en keuren dien maatregel niet goed, dan juich ik het toe, dat er colleges zijn, die op die

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 11