482
MAANDAG 12 DECEMBER 1921.
naar mijn meening door iedereen moet worden toegejuicht,
verboden is, doch het dronkemansgezang in onze gemeente
soms wordt toegelaten.
In de vierde plaats ben ik er tegen, dat hier door het
verbod feitelijk van een goede colportage inbreuk gemaakt
wordt op de vrijheid van de drukpers.
Art. 51 van de verordening op de straatpolitie houdt in:
»Het is verboden op of aan den openbaren weg:
a. bij het om niet of te koop aanbieden van gedrukte of
geschreven stukken te roepen of te schreeuwen;
b. het koopen of de kennisneming van gedrukte of geschreven
stukken luidkeels aan te bevelen
c. door middel van een reclamebord of met luider stem
den inhoud van gemelde stukken geheel of gedeeltelijk bekend
te maken, alsmede hetzij door middel van een reclamebord,
hetzij door zichtbare teekenen, hetzij door geraasmakende
middelen op die stukken of den inhoud daarvan de aandacht
te vestigen."
Daarin wordt dus geheel en al de verkoop van gedrukte
of geschreven stukken belemmerd.
Wanneer die verkoop aanleiding geeft tot ordeverstoring,
dan is er wat voor te zeggen, maar daarin voorziet de ver
ordening reeds. Artikel 52 zegt:
ȟnverminderd het bij het vorig artikel bepaalde, zijn de
venters verplicht, wanneer ter voorkoming van volksoploopen,
ongeregelheden of overlast voor anderen het venten moet
gestaakt worden, zich dienaangaande te onderwerpen aan de
bevelen der dienaren van politie."
Met andere woorden, de waarborg dat de ingezetenen niet
grooten last zullen hebben of dat geen oploopjes of ongeregeld
heden door dat venten veroorzaakt zullen worden, bestaat reeds
door de bepalingen van artikel 52 der verordening en dan is
er geen enkele reden om artikel 51 te handhaven. Ik wensch,
dat in dit opzicht aan de ingezetenen de noodige vrijheid
wordt verzekerd.
In de vijfde plaats kom ik op het gebruik van wapenen bij
de politie. Wat is de practijk, niet alleen hier ter stede,
maar ook elders? Dat, wanneer op straat personen zich
schuldig maken aan kleine overtredingen, zooals zingen, als
het niet mag, het blijven staan, als het niet mag, het deel
nemen aan een rustigen optocht, als geen toestemming is
verleend, de politie het recht heeft, en daarvan in sommige
opzichten gebruik maakt, om de wapens te trekken. Daar
mede kan ik mij absoluut niet vereenigen, want dat heeft in
de practijk tengevolge, dat de politie eigenlijk het recht krijgt
lijfstraffen toe te passen. Dit zijn dikwijls zeer gevoelige
straffen en zij worden voor betrekkelijk ondergeschikte over
tredingen toegediend; dat wordt eigenlijk mishandeling op
last van de overheid. Ik geloof niet, ja ik kan wel met zeker
heid zeggen, dat het absoluut niet de wensch is van de
politieagenten, want dezen zeiven willen liever met meer
tact te werk gaan, maar die bevelen worden hun van boven
gegeven en, als zij daaraan niet gehoorzamen, krijgen zij
natuurlijk last met hun superieuren. Het moet ontzettende
ontstemming wekken en de impopulariteit van de politie, die
toch al vrij groot is, ontzaglijk verhoogen, wanneer, zonder
dat daarvoor bepaalde redenen zijn, de politie de wapens
trekt en mishandelingen toebrengt aan burgers, die zich
schuldig maken aan betrekkelijk ondergeschikte en betrekkelijk
onbeteekenende overtredingen. Men weet, dat ik er geen
voorstander van ben om de verhouding tusschen de bevolking
en de politie te prikkelen.
De heer Eerdmans. Daarmede zijt gij anders aardig bezig.
De heer van Eck. Daarmede ben ik niet bezig. Ik meen,
dat de politie dat zelve niet wenscht, maar die bevelen worden
haar gegeven door de superieuren.
De Voorzitter. Dat kunt gij niet bewijzen.
De heer van Eck. Ik kan het niet bewijzen, maar als de
autoriteiten het met mij eens zijn, zal het wel blijken en
zullen zij zich verklaren voor de bepaling, welke ik voorstel.
Ik meen, dat, als het noodig is ter bescherming van goe
deren of personen, de politie recht heeft van haar wapenen
gebruik te maken, maar niet eerder.
Ik kom ten slotte op de bezuiniging, op de bezuinigings
manie, die bijna allen, behalve dan de socialisten, te pakken
heeft. Ik ben niet in het algemeen tegen bezuiniging; het
hangt er maar van af waarop men bezuinigen wil. Ik weet,
dat het kapitalisme, het stelsel, dat steunt op de armoede
der massa, door den oorlog ontzettend geleden heeft. Als men
nu zeide tot de rijken: leeft sober en stelt uw geld ter be
schikking van de overheid om daarvoor productief werk te
laten verrichten, dan zou ik er niet op tegen zijn, dat op
dergelijke wijze werd bezuinigd; ik zou er evenmin op tegen
zijn, dat bezuinigd werd op het militairisme, en ook niet, als
bezuinigd werd op de bezoldigingen van hooggeplaatste amb
tenaren. Indien de hoogst geplaatste ambtenaar in het land,
de Koningin, had gezegd»ik doe voorloopig, in verband met
den slechten financieelen toestand van het land, afstand van
mijn traktement, ik kan toch wel leven," dan zou ik een
dergelijke bezuiniging op hoogen prijs hebben gesteld, maar
waarop komt de bezuiniging neer? Ilierop, dat men de ge-
meentetaak wil inkrimpen. En wanneer er ooit een tijd geweest
is dat juist de gemeentetaak niet ingekrompen maar uitge
breid moest worden, dan is het wel deze tijd. In een crisis
tijd, in een tijd dat de loonen, niettegenstaande de duurte,
omlaag gaan, in een tijd dat er werkloosheid heerscht en de
bedrijven er onder lijden, ziet men in de eerste plaats naar
de overheid en zegt men tot haarwat doet gij nu om daar
tegen op te treden en dien nood zooveel mogelijk te lenigen?
En wanneer de overheid in dergelijken moeilijken tijd zeggen
moet: ik moet zuinig zijn, dan is dat een misplaatste en zeer
verkeerde zuinigheid, een zuinigheid, welke wij ten felste
zullen bestrijden, want bezuiniging beteekent onvoldoende
zorg voor de werkloozen. Wij zien het aan de circulaire van
den Minister; de gemeentebesturen kunnen extra-toelagen
krijgen voor de werkloozen, maar er moet bezuiniging zijn.
Nu wordt er hier en ook elders een middel toegepast om
te trachten de groote massa en velen, die denken zooals wij
mede te sleepen in dat schuitje; men wijst erop, dat er ver
band bestaat tusschen de belastingen en de uitbreiding van
de gemeentetaak, en zegt dit: kijk eens, de rooden willen
dit en willen dat: dat put maar uit de gemeentekas en haalt
er maar uit, maar waar moet het ten slotte van betaald worden
LJit de belastingen. En wanneer die belastingbiljetten komen
en die zijn zoo ontzaglijk hoog en zij worden steeds hooger,
dan denkt de oppervlakkige arbeider misschien bij zich zelf:
waren die rooden maar niet zoo royaal, dan zou mijn belas
tingbiljet niet zoo hoog zijn.
Dat is feitelijk ik heb het reeds gezegd den eenen
armoelijder uitspelen tegen den anderen. De werkloozen moeten
niet geholpen worden, want worden zij geholpen, dan moeten
de arbeiders straks zooveel belasting betalen; de menschen
moeten blijven wonen in de krotten; zij moeten niet een
voldoende woning bekomen, anders krijgen de arbeiders het
op hun belastingbiljet.
Wij willen strijden naar beide kanten. Wij willen strijden
tegen die ellendige regeling van de belasting, die het geld
haalt waar het niet te halen is, maar wij willen niet dat
stop gezet wordt de uitbreiding van de gemeentetaak.
Nu vind ik het zoo verkeerd dat de gemeentebesturen dit
niet inzien. Ik weet, ze zijn gebonden aan de Rijksregeling,
maar hoewel men zegt dat men die regeling niet voor zijn
rekening wil nemen, voegt men zich er toch naar. Waarom
treden niet allen gezamenlijk op en zeggen zij niet: dat kan
zoo niet? Zij kunnen het met eigen oogen zien, dat op dit
oogenblik het geld gehaald wordt van zoovelen, die het niet
hebben en die het eigenlijk moeten afhalen van datgene wat
voor voorziening in de meest noodzakelijke levensbehoeften
vereischt zou zijn.
Wij zijn er geen tegenstanders van, dat de gegoeden
veel betalen. Men klaagt erover en wijst er op, dat de ge
goeden reeds 40 a 50 van hun inkomsten betalen. Wij
vinden dat heelemaal niet erg, want zij houden nog genoeg,
over en in het belang van hen wordt toch het geheele kapita
listische stelsel gehandhaafd. Al zou tot den laatsten cent toe
van de rijken worden afgehaald, wij zouden het absoluut niet
verkeerd vinden. Integendeel, elke cent die afgehaald wordt
van de arbeidersklasse vinden wij verkeerd en een onrecht.
Wij gaan dus niet mede met die bezuinigingsleus. Wij
zullen ons er tegen verzetten met alle mogelijke kracht waar
over wij kunnen beschikken, want deden wij het niet, wij
zouden ontrouw worden aan onze taak.
Een van de belangrijkste onderdeelen onzer taak is om op te
komen tegen de demoralisatie van het kapitalisme. Dat kunnen
wij alleen door voor te stellen, dat de gemeentetaak wordt
uitgebreid en in het belang van hen, die tekort komen en
lijden, van gemeentewege zooveel mogelijk wordt gedaan. Wij
zullen voortgaan, trots de bezuinigingsleuze, in den Gemeente
raad daarvoor te strijden, steunende op de overtuiging, dat
wij dan handelen in het belang van de groote massa der
bevolking, en in die overtuiging zullen wij onzen plicht doen,
hoe daarover ook van burgerlijke zijde wordt geoordeeld.
De heer Wilmer. M. d. V. Na deze zeer lange rede van
den heer van Eck wil ik een kort woord zeggen. Ik begin
met uitdrukkelijk te verklaren, dat ik niet zal ingaan op al
hetgeen de heer van Eck heeft gezegd, niet aan het adres
van den Raad, maar aan dat van degenen, die niet in den
Raad zijn, doch daarbuiten staan. Hij heeft echter enkele
dingen tot den Raad gericht, o. a. aan de rechterzijde enkele
verwijten gedaan, waarop ik een enkel wederwoord wil spreken,
natuurlijk niet uit naam van de rechterzijde, want daartoe
heb ik geen opdracht; ik geef mijn persoonlijke meening.
De heer van Eck heeft gezegd, dat, toen er een Wethou-