470 MAANDAG-28 NOVEMBER 1921. wachten, nam de Officier van Justitie zijn beslissing al. Ligt hierin voor Burgemeester en Wethouders geen aanleiding, een klacht in te dienen, want het gaat toch niet aan, dat gewichtige gemeentelijke belangen door het lichtvaardig op treden van een Officier van Justitie in het gedrang komen? De Voorzitter. Gij kunt dat wel zeggen, maar de Officier van Justitie heeft toen allerlei zaken op dat terrein niet vervolgd. De heer Oostdam. Laten wij dan de kat de bel aanbinden. De heer de Lange. Anderhalf jaar na datum? De heer Oostdam. Wat zegt dat? De Voorzitter. De Burgemeester heeft het willen doen, maar door zijn ziekte is hij buiten staat gekomen het te doen en toen is de zaak heengeloopen zonder dat er werk van werd gemaakt. Had ik het geweten, dan zou ik er dadelijk werk van gemaakt hebben, evenals ik ten aanzien van de schoenen heb gedaan, om die rijst te verkoopen. De heer Mulder. M. d. V. Wat wij hier vanavond hebben gehoord is hoogst belangrijk. Ik heb den indruk, dat vanwege het College van Burgemeester en Wethouders buitengewoon open kaart is gespeeld en het gezegd heeft hetgeen het van de geheele zaak kon zeggen. Toch blijft voor mij de zaak in haar geheel zoo, dat wij dwalen als in een labyrinth: de een heeft niet goed gehandeld, de ander heeft zus gedaan en de derde heeft zoo gedaan! Ik heb die motie ingediend, omdat wij wel kunnen doorredeneeren, totdat wij weer raadsver gadering hebben, en wij dan nog midden in de zaak zitten. Nu is het idee geopperd om de heeren, die er bij betrokken zijn, eens te laten komen in een geheime vergadering. Ik weet niet of dat mogelijk is. Hetgeen ik er van denk, wil ik niet zeggen, omdat het niet gewenscht is dat in openbare vergadering te doen. Ik meen, dat een eind aan de zaak moet komen. Ik begrijp, dat mijn motie voor sommige heeren niet scherp genoeg is, omdat bij mij voor alles vaststaat, dat de Directeur van het Levensmiddelenbedrijf heeft gehandeld in goed vertrouwen. Dat wil niet zeggen, dat ik zijn handelwijze volkomen goedkeur; dat doe ik niet, maar ik kan mij voor stellen, dat het gebeurd is. Wij hebben gehoord, dat de zaak absoluut niet meer te achtervolgen is. Wat moeten wij verder doen Hoe komen wij uit deze zaak, als wij deze motie of desnoods een scherpere niet aannemen? Ten slotte wil ik nog opmerken, Mijnheer de Voorzitter, dat ik blij ben over hetgeen de heer F. Eikerbout heeft gezegd over deze firma. Nu kan het publiek tenminste weten hoe hare houding nog is, al is het dan niet door woorden, dan toch door gebaren. De Voorzitter. Door de heeren Sijtsma, Eerdmans en Dubbeldeman is de volgende motie ingediend: «De Raad, gehoord de discussie naar aanleiding van de interpellatie over de nadere mededeelingen van Burgemeester en Wethouders met betrekking tot de bekende rijst-kwestie, spreekt zijn leedwezen uit over de wijze, waarop deze zaak behandeld is en verlangt tneerdere gegevens, waarom hij Burgemeester en Wethouders uitnoodigt om alsnog de daarbij betrokken personen tot een onderhoud in een besloten zitting van den Raad uit te noodigen, opdat de Raad zichzelf een beter oordeel zal kunnen vormen." Voorgesteld door drie leden, maakt de motie een onderwerp van beraadslaging uit. De heer de Lange. M. d. V. Deze motie kan niet worden uitgevoerd, aangezien men toch zeker bij de «betrokken" personen den Burgemeester moet rekenen. Wanneer de Raad deze motie zou aannemen, wat ik geloof, dat niet verstandig zou zijn, zou met de uitvoering daarvan moeten worden ge wacht, totdat de heer de Gijselaar wederom hier kan zijn. Hij immers, als uitvoerder van de Distributie wet in de ge meente Leiden, is een der belangrijkste organen in deze zaak. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Als wij wisten, dat onze Burgemeester weer spoedig hersteld zou zijn en in ons midden zou verschijnen, zou ik zeggen: laten wij dan tot zoo lang wachten. Ik geloof echter toch wel, dat de conferentie zou kunnen plaats vinden. Wanneer wij dan den heer van Eek hebben gehoord, zouden wij kunnen beoordeelen, of het nog zaak is, den Burgemeester te vragen. Dat zal dan nog nader moeten blijken. Het is mij nog niet bekend, hoe de anderen, de firma de Jongh, er over denkt, maar ik geloof wel, dat de firma het op prijs zou stellen, licht in deze zaak te doen schijnen. De heer Sijtsma. Haar licht. De heer Dubbeldeman. Dat doet er niet toe. Er wordt nu gezegd: zij zijn op de tribune en knikken bevestigend. Mijnheer de Voorzitter! Als dat waar is ik kan het niet zien, ik kijk naar u is dat wel een bewijs, dat die firma zich sterk voelt. Er zijn haar harde noten te kraken gegeven zonder bewijzen en, als er deugdelijke bewijzen waren te geven, dan geloof ik niet, dat de Officier van Justitie die ver volging ter zijde zou hebben gelegd. Het is mogelijk, dat die firma zeer sterk staat en dat zij dat wat laat heeft ontdekt, waardoor zij wellicht in het begin toezeggingen heeft gedaan, waarvan zij later heeft ingezien, dat zij die niet had behoeven te doen, zoodat zij toen is teruggekomen op haar bereidver klaring om het geschil bij minnelijke schikking op te lossen. Ik acht het niet alleen belangrijk voor ons, maar ook voor de burgerij om al het mogelijke te doen teneinde meer licht te krijgen. De heer Huurman. M. d. V. Er is reeds zeer veel over deze kwestie gesproken en niettegenstaande gij zoo uitvoerig mogelijk zijt geweest in uw inlichtingen, is niemand bevredigd. Nu heeft de heer Mulder een motie voorgesteld, welke mijns inziens te slap is en aan den anderen kant te veel zegt. Er staat in, dat het niet meer zal voorkomen, maar het distributie bedrijf is opgeheven, zoodat het niet meer kan voorkomen. Juist waar niemand bevredigd is en het voor de burgerij aangenamer zou zijn, als men wel bevredigd was, zou ik aan Burgemeester en Wethouders willen vragen of er bezwaar is om gevolg te geven aan de motie van den heer Sijtsma c.s. en de menschen, die bij de zaak zijn betrokken, tot een geheime vergadering uit te noodigen. De heer van der Lip. Als de zaak in een geheime verga dering wordt behandeld, hoort de burgerij er niets van. De heer Huurman. Daarin heeft de heer van der Lip gelijk, maar wij zitten hier als vertegenwoordigers van de burgerij en geen van de vertegenwoordigers van de burgerij is bevredigd. Wordt de zaak in een geheime vergadering behandeld en blijkt later, dat het gewenscht is het in die vergadering verhandelde geheim te houden, dan zal een ieder daarover in het belang van de gemeente zwijgen, maar in elk geval heeft dan de burgerij deze voldoening, dat haar vertegen woordigers behoorlijk ingelicht zijn. De heer Mulder. M. d. V. Dat niemand bevredigd is heb ik reeds gezegd en, als de mogelijkheid bestaat wel bevre diging te brengen door de personen, die bij de zaak betrokken zijn, te hooren, dan ga ik daarmede accoord. Ik ben het met den heer de Lange eens, dat daarbij tegenwoordig zal moeten zijn de heer de Gijselaar, onze Burgemeester. Als de heeren het raadzamer en meer afdoende vinden om die personen in een geheime vergadering te hooren, dan trek ik mijn motie met pleizier in, want ik heb die ingediend om er een eind aan te maken. De heer de Lange. M. d. V. Ik heb gezegd, dat ook de Burgemeester er bij tegenwoordig dient te wezen, maar, als men wil trachten te bereiken wat men bereiken wil, dan zullen wij ook den Officier van Justitie moeten uitnoodigen, en die zal aan die uitnoodiging wel niet voldoen. De heer Sijtsma. Saboteer niet de motie op die manier. De heer de Lange. Voorzoover ik weet, is er door den Officier van Justitie nooit een verklaring gegeven waarom hij die zaak niet heeft vervolgd. Daarom kunnen wij wel allerlei onderstellingen gaan maken, maar daaraan hebben wij niets. Wij moeten weten waarom de Officier van Justitie de zaak niet heeft vervolgd en dat kunnen wij niet te weten komen, als de Officier van Justitie zich niet verklaart. Ik wil er bijvoegen al zal ik den scbijn op mij laden, dat ik, ofschoon ik de kat de bel aangebonden heb, thaDS de zaak wil smoren dat wij ons hoe langer hoe meer in het moeras werken, als wij deze motie aannemen. De heer Dubbeldeman. Neen, er komt meer licht. De heer de Lange. Het zou een unicum in de behandeling van gemeentezaken zijn, een unicum, waarvoor ik terugdeins, om het in het leven te roepen, indien de Gemeenteraad in zijn geheel zou trachten in een dergelijke zaak te gaan enquêteeren. Ik moet den Raad ernstig waarschuwen om daaraan niet te beginnen. De heer van der Lip. M. d. V. Ik wensch mij met een enkel woord aan te sluiten bij hetgeen de heer de Lange heelt betoogd. Het zou een geheel verkeerde manier van handelen zijn, indien de Raad zelf een onderzoek ging instellen. Dit zou inderdaad een unicum in onze Raadsgeschiedeni§ I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 30