4G6 MAANDAG 28 NOVEMBER 1921. geneesheer. Natuurlijk bracht dit voor de aanvragers eenige moeilijkheden mede; doch was aan dezen regel niet de hand gehouden, dan zou, (dit leerde de ervaring) alle rijst in zeer korten tijd door menschen, die slechts voorgaven ziek te zijn, zijn opgebruikt, zoodat degenen, die inderdaad rijst noodig hadden, die niet hadden kunnen krijgen. 3. Dat de firma de Jongh resp. 125 en 130 balen rijst van het Levensmiddelenbedrijf in opslag had, stond vast en is ook door niemand ooit betwist. Het verwijt zou dus alleen betrekking kunnen hebben hierop, dat het Levensmiddelen- bedrijf zich niet vergewist heeft van de kwaliteit der rijst, waar de kwantiteit vaststaat. Dit lijkt ernstiger dan het is; in de eerste plaats kon het Levensmiddelenbedrijf nooit aan merking maken op de soort, daar de gemeente de rijst moest ontvangen zooals deze door het Rijk werd geleverd, mits zij in deugdelijken toestand verkeerde en ook op dit laatste is nooit eenige bemerking gekomen. Met controle bij de afleve ring zou dus in de onderhavige quaestie alleen iets meer zijn bereikt, indien monsters waren genomen en bewaard om als bewijsstuk te kunnen dienen bij eventueele geschillen over de afgeleverde rijstsoort. Nu waren twee gevallen mogelijk: de firma de Jongh was te vertrouwen of ze was het niet. Was zij te vertrouwen, dan waren de monsters overbodig; was zij het niet, dan zou men de geheele partij zak voor zak hebben moeten bemonsteren; want bij een beperkt aantal monsters zou de firma toch altijd nog hebben kunnen beweren, dat de niet bemonsterde zakken andere rijst inhielden, dan die, waaruit monsters waren genomen. Van ernstig plichtsverzuim is dus in deze geen sprake, hoogstens van te groot en misplaatst vertrouwen in de eerlijk heid van de grossiersfirma. 4. De rijstvoorraden bij de firma de Jongh zijn niet nagezien. De distributiegoederen werden juist aan de grossiers in opslag gegeven om garantie te hebben voor goede bewaring en behandeling, terwijl zij zeer wel wisten dat, indien zij iets lieten bederven, zij in den vervolge van de distributie zouden worden uitgesloten. Trouwens klachten over bedorven ziekenrijst zijn over de onderhavige partijen nooit geuit. De eenige, die daar over gesproken heeft, is de firma de Jongh, toen de rijst ver dwenen was. 5 en 6. De firma de Jongh heeft inderdaad aangeboden de verdwenen rijst te vergoeden, doch alleen op voorwaarde dat de hangende strafvervolging zou worden gestaakt. In overleg met den Burgemeester werd op dit aanbod niet ingegaan, vooral ook omdat na afloop van de strafzaak de geleden schade toch op de firma verhaald zou kunnen worden. Een speciaal advies van den rechtsgeleerden raadsman der ge meente is hieromtrent niet ingewonnen, aangezien het onge oorloofde en strafbare van de door de firma de Jongh gepleegde handelingen aan geen twijfel onderhevig leek. 7 en 8. Ook ons College komt het voor, dat de Directeur van het voormalig Levensmiddelenbedrijf ons College of den waarnemenden Burgemeester tijdig met de zaak in kennis had moeten stellen. De Directeur verkeerde echter blijkens zijn verklaring in de verwachting, dat de Burgemeester na korten tijd zijn taak weder zou kunnen hervatten en dan gevolg zou geven aan zijn voornemen om bij de Justitie op vervolging der firma de Jongh aan te dringen. Gedurende dien tijd van afwachten geschiedde er niets en meende de Directeur, dat het geen zin had den waarnemenden Burgemeester op de hoogte te brengen van de zaak. Bovendien had de Directeur op zijn verzoek tevoren van den Burgemeester opdracht ont vangen de zaak te behandelen in overleg met den. rechtsge leerden raadsman der gemeente. De Directeur erkent, dat het, achteraf beschouwdwellicht beter ware geweest den waarnemenden Burgemeester of het College van Burgemeester en Wethouders over de quaestie in te lichten, doch het betrof hier een zaak, die, naar hij meende, bij den rechtsgeleerden raadsman der gemeente in volkomen veilige handen was, en waarvan men toen nog niet kon weten, dat zij voor de gemeente een zóó groot geldelijk verlies zou opleveren. Dientengevolge heeft de Directeur eerst vóór den verkoop der rijst met den waarnemenden Burgemeester over de zaak gesproken en is ten slotte met diens toestemming tot publieken verkoop der rijst overgegaan. De tekst der aan de firma de Jongh afgegeven verklaring is aangegeven door den rechtsgeleerden raadsman der gemeente. Deze verklaring is buiten weten van den waarnemenden Burgemeester of van Burgemeester en Wethouders, dus ook zonder hun last, aan de firma de Jongh overhandigd. 9. De door de gemeente geleden schade is in de eerste plaats veroorzaakt door de handelwijze van de firma de Jongh, terwijl van het alsnog instellen van eene civiele actie tegen die firma moet worden afgezien na de op advies van den rechtsgeleerden raadsman der gemeente aan de firma afge geven verklaring. Het valt zeker te betreuren, dat de Directeur Burgemees ter en Wethouders of den waarnemenden Burgemeester niet eerder op de hoogte van de zaak heeft gesteld en dat het College in het afgeven van bovenbedoelde verklaring niet ge kend is geworden. Of en zoo ja in hoeverre de gemeente hierdoor verlies heeft geleden, is niet gemakkelijk te zeggen; slechts meenen Burgemeester en Wethouders tegenover dit verzuim en het alleszins begrijpelijk, zij het ook misplaatst vertrouwen, door den Directeur in de firma de Jongh gesteld, te moeten wijzen op de groote verdiensten van den Directeur als leider van het Distributiebedrijf, waardoor de levensmid delenvoorziening hier ter stede zeer goed was geregeld en naar verhouding lang zooveel geld niet gekost heeft als in andere gemeenten; de gemeente is voor verliezen, behalve op het onderhavige punt, gespaard gebleven. Ik vertrouw hiermede de gestelde vragen voldoende beant woord te hebben. De heer Sijtsma. M. d. V. In de eerste plaats dank ik u voor het uitvoerige antwoord op mijn vragen, maar ik moet zeggen: bevredigd ben ik niet. Ik zal op korte wijze vraag voor vraag nog even met het antwoord daarop nagaan. Het stond vast, voordat deze rijst gekocht werd dat er per maand in Leiden 6 baal ziekenrijst noodig was. Dat was in de dagen, dat de toestand nog ernstig werd geacht. Wanneer men dus 260 balen opsloeg zou men daar 42 maanden mede toe kunnen. Alle deskundige handelaren en winkeliers daar over geraadpleegd, verklaarden, dat niemand er aan kon denken, dat de rijstschaarschte nog 42 maanden, dus nog 3^ jaar, zou aanhouden. Het was zeker te voorzien, ondanks de verklaringen, die u namens hen, die u hebben ingelicht, geeft, Mijnheer de Voorzitter, dat het niet noodig was dat er zooveel rijst werd ingeslagen. Nu is het wel eigenaardig, dat de Directeur van het Levensmiddelenbedrijf niemand daarover raad heeft gevraagd. Wie hem daartoe heelt gesuggereerd weet ik niet, ik laat dat hier buiten. Men haalt er wel den Burgemeester bij, hij is hier niet tegenwoordig, dus ik zal er niet verder over spreken maar diens toestand was toen reeds zoodanig, dat hij niet kon worden geraadpleegd. De Directeur had dan moeten komen bij den tijdelijken op volger van den Burgemeester, dus bij u, Mijnheer de Voor zitter, en als u het te bezwarend hadt geacht raad te geven, hadt u het geheele College van Burgemeester en Wethouders kunnen, raadplegen. Wat de tweede vraag betreft, daarop is geantwoord, dat het aan de menschen volstrekt niet moeilijk werd gemaakt om ziekenrijst te krijgen. Ik wil mij zelf liever niet in het debat brengen, maar toch wil ik wel mededeelen, dat wij in die dagen, toen al mijn huisgenooten ziek waren en ik zelf herstellende was, veel moeite hebben gehad om ziekenrijst te bekomen, ondanks de verklaring van den dokter. Men werd van het kastje naar den muur gestuurd en, waar rijst te bekomen was, al was het tegen hoogen prijs, zeide men ten slotte: ik koop ze liever als ik ze noodig heb. Ik meen, dat men toen veel te streng is opgetreden, vooral in de dagen, toen er zooveel was, dat men ze door de firma de Jongh heeft laten verkoopen of heeft laten bederven dat weet men niet meer. Dat de Directeur van het Levensmiddelenbedrijf die rijst, toen zij kwam, bij die firma de Jongh heeft laten brengen en opslaan zonder te controleeren of zij er kwam en hoe noch regu heeft gevraagd en er daarna in het geheel niet meer naar omgekeken heeft, moogt gij vergoelijken, Mijnheer de Voorzitter, maar dat doet gij om de zaak goed te praten. Het is niet goed te praten, dat de Directeur er niet bij is geweest. Hij had niet elke baal behoeven te bemonsteren, dat gebeurt in zulke gevallen nooit, maar, als hij een onderzoek had laten instellen of zelf had ingesteld naar de kwaliteit en soort der rijst bij wijze van eenige steekproeven en een repu had gevraagd, waarop vermeld stond hoeveel rijst er was en van welk soort, dan zou het verlies zeker niet geleden zijn. Dat verlies is ontstaan alleen en uitsluitend door die nalatig heid. welke nooit goed gepraat kan en mag worden. Daar mede hadden de menschen, die boven den Directeur stonden, niets te makenhet was het werk van den Directeur en van niemand anders. Als men practische menschen over deze zaak hoort, vragen dezen of de Directeur zijn geld verdiende om op die zaken niet toe te zien. Indien de vraag gesteld wordt of dat toezicht noodig was geweest, dan antwoord ik: zeker was dat noodig geweest, te meer omdat het Levens middelenbedrijf naar ik meen minder aangename ervaringen met de firma de Jongh had opgedaan. Er was eerder al iets gebeurd. Dat weet u ook wel, Mijnheer de Voorzitter. De Voorzitter. Neen! De heer Sijtsma. Dan moet gij het maar eens onderzoeken! Ten opzichte van die firma moest men dus voorzichtig zijn en men was niet voorzichtig. Dat noem ik nalatig en, waar het hier een ambtenaar geldt, die daarvoor was aangesteld en tot zijn assistentie weer ondergeschikte ambtenaren had,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 26