MAANDAG 28 NOVEMBER 1921.
465
met betrekking tot de bij de interpellatie van den beer de Lange
ter sprake gebrachte distributie van rijst voor zieken en
zwakken.
(Zie Ing. St. No. 361).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik behoef zeker de vragen, welke
ik u heb laten toekomen, niet meer voor te lezen?
De Voorzitter. Ik acht het wel gewenscht, dat u dat doet.
De heer Sijtsma. Voordat ik dat dan doe, zal ik echter
eerst mededeelen, waarom ik die vragen heb gesteld.
Het zij mij vergund allereerst Burgemeester en Wethouders
er dank voor te zeggen, dat zij gevolg hebben gegeven aan
den drang, in de Raadsvergadering van 20 Juli j.l. in de eerste
plaats door den heer de Lange uitgeoefend, om een nader
rapport over de rijstquaestie het licht te doen zien. Ik had
echter liever gezien, dat dit rapport veel eerder was gekomen
een spoedige afhandeling van dergelijke zaken is verre te
verkiezen boven het te lang rekken er van, want het gevolg
daarvan is, dat het publiek er zich mede gaat bemoeien. Er
is ook om deze historie al een legendarische krans gevlochten
en in dit geval heeft de man, die den dans is ontsprongen,
dat zooveel mogelijk bevorderd. Er gaan over deze quaestie
allerlei verhalen door de stad, en daaraan wordt maar al te
licht geloof gehecht.
Nu deze dingen zoo algemeen worden besproken heb ik
gemeend te moeten 'komen met een juister definieering van
de zaken, dan Burgemeester en Wethouders hebben gedaan.
Wat is eigenlijk dat rapport? Dat rapport van Burgemeester
en Wethouders is eigenlijk niets anders dan een verlenging,
een kleine aanvulling desnoods van hetgeen reeds door u,
Mijnheer de Voorzitter, is gezegd op de vergadering van 20
Juli j.l. Men heeft, hetgeen u gezegd hebt, wat aangevuld,
maar verder zijn wij niet gekomen.
De Voorzitter. Mag ik u even in de rede vallen? Zou het
niet beter zijn, wanneer u nu de vragen steldet, en ik daar
antwoord op gaf? Wij kunnen daarna dan zien, waartoe dit
antwoord aanleiding geeft.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zou nog een paar woorden
willen opmerken, dan is het straks veel gemakkelijker tot
een juiste bespreking van het antwoord te komen.
Burgemeester en Wethouders hebben zich geheel onthouden
van het geven van een oordeel. Zij leveren geen critiek; zij
zeggen alleen: het is zoo en zoo, en daarmede uit. Ik had
mijn vragen achterwege kunnen laten, indien Burgemeester
en Wethouders ook tot een conclusie waren gekomen en
hadden gezegd: daarom en daarom keuren wij dat niet goed
en wij willen nog maatregelen nemen of wij willen dat niet.
Dat hebben Burgemeester en Wethouders echter niet gedaan
en het verwondert mij te meer, omdat de heer de Lange
thans in het College zit, die, wanneer hij daar nog niet in
had zitting gehad, wellicht de vragen nog scherper zou hebben
gesteld dan ik het deed en in ieder geval niet tevreden zou
zijn geweest met dit rapport. Ik heb die vragen tamelijk
scherp gesteld en ik hoop dan ook een duidelijk antwoord
daarop te mogen ontvangen.
Voor mijn genoegen heb ik het niet gedaan. Er wordt een
ambtenaar mee aangevallen, dien ik in zeker opzicht waardeer.
Ik wil wel gaarne erkennen dat ik hem in zijn qualiteit als
Directeur van den keuringsdienst voor eet- en drinkwaren
heb leeren kennen als een accuraat, werkzaam en rechtvaardig
man. Ik geloof, dat de reden, waarom hij in dit geval niet
gehandeld heeft zooals het had moeten zijn, daarin is gelegen,
dat de man het te druk had en wij komen hier weer op
precies hetzelfde, wat vroeger reeds is besproken, en wat ik
bij een ander geval heb gezegd, dat men betrekkingen is
gaan combineeren, die niet gecombineerd hadden moeten
worden. Men heeft den directeur van een grooten diensttak
het veel omvattend werk der leiding van de distributie op
gedragen, dat wel een dubbele bezoldiging meebracht, maar te
veel werk voor één man. Dat is misschien een van de redenen
waarom wij deze onaangename kwestie hebben.
Ik behoef verder mijn vragen niet toe te lichten, meen ik.
Ik zal eerst het antwooid van Burgemeester en Wethouders
afwachten. Alleen wil ik nogmaals mijn leedwezen er over te
kennen geven, dat in dit geval de heer de Lange niet meer
gewoon lid van den Raad is; anders zou hij mij misschien
geholpen hebben. In ieder geval zouden wij van hem ver
wacht kunnen hebben, dat hij, die de zaak het eerst aan de
orde heeft gesteld, Burgemeester en Wethouders eens aan den
tand zou hebben gevoeld. Nog wil ik hopen, dat hij mij
straks zal helpen, al ben ik er niet meer gerust op.
Ik zal nu mijn vragen voorlezen. Het is misschien goed,
Mijnheer de Voorzitter, dat ik ze een voor een voorlees, opdat
u ze ieder afzonderlijk zult kunnen beantwoorden.
De Voorzitter. Het is beter, dat u ze achter elkander
voorleest.
De heer Sijtsma. Goed, Mijnheer de VoorzitterMijn vragen
luiden als volgt:
1°. Was in verband met het bij den Directeur bekende
feit dat er in de laatste helft van 1919 voor de distributie
van ziekenrijst slechts 6 balen per maand noodig waren en
er aanleiding bestond om te verwachten, dat de behoefte niet
zou toenemen de aankoop in September en November van
dit jaar van resp. 125 en 130 balen niet veel te groot, en had
de Directeur redelijkerwijs niet kunnen voorzien, dat zij niet
voor dit doel verbruikt zou worden?
2°. Waarom werd met de wetenschap, dat deze groote
voorraden aanwezig waren, het den aanvragers van ziekenrijst
zoo moeilijk gemaakt deze te verkrijgen, dat velen zich nog
liever tegen hoogeren prijs deze rijst van de gewone winkeliers
betrokken?
3°. Waarom heeft de Directeur van het Levensmiddelen-
bedrijf toen in de maanden September en November 1919
de door de firma's Schaardenburg te Rotterdam en Kamp
huis te Zaandam geleverde 125 en 130 balen rijst hier aan
kwamen en bij de firma De Jongh en Co. werden opgeslagen,
zich niet persoonlijk van een en ander overtuigd of een onder
zoek door een zijner ambtenaren doen instellen?
Beschouwen Burgemeester en Wethouders deze nalatigheid
niet als een ernstig plichtsverzuim van den Directeur?
4°. Heeft de Directeur tot September 1920 nooit naar de
bij de firma De Jongh en Co. aanwezige gemeenterijst omge
zien? Had dit niet op zijn weg gelegen veeleer dan dat hij
rustig ging afwachten of de firma De Jongh en Co. hem zou
waarschuwen
5°. Is het waar, wat de firma De Jongh aan allen, die het
weten willen, meedeelt, dat zij onmiddellijk na de ontdekking,
dat er 137 balen rijst ontbraken, heeft aangeboden al deze
balen van de gemeente te koopen voor ƒ72.— per baal?
En zoo ja, waarom is men daarop niet ingegaan, hoewel
wetende, dat deze prijs bij de toen reeds dalende markt
nimmer zou bedongen worden?
6°. Had de Directeur, voordat een schikking door de firma
aangeboden, waarbij de gemeente ƒ8000.— in handen had
gekregen, werd geweigerd niet zich bij den rechtskundige
van de gemeente hebben moeten overtuigen, dat de zaak
voor de gemeente zoo sterk stond, dat zij redelijkerwijs moest
worden gewonnen?
7°. Had de Directeur, toen de Burgemeester ziek was, niet
het College van Burgemeester en Wethouders of den waar-
nemenden Burgemeester steeds op de hoogte moeten houden
en hen raadplegen hoe te handelen?
8°. Op wiens last heeft de Directeur de verklaring aan de
de firma De Jongh en Co. afgegeven, dat de gemeente geen
andere rijst meer zou eischen, maar voor het geval dat nog
een strafvervolging zou worden ingesteld, de gemeente haar
standpunt bleef handhaven, dat de firma andere rijst had
moeten leveren, welke verklaring volgens het rechtskundig
rapport van de heeren Cosman en Trapman elke kans om
met succes tegen de firma in rechten op te treden iri duigen
wierp?
9°. Hebben Burgemeester en Wethouders ook niet den
indruk gekregen dat de gemeente voor een verlies van
pl. m. ƒ5000.— had gevrijwaard kunnen worden, wanneer de
Directeur in deze zaak zijn plicht had gedaan en zoo ja,
welke consequenties meenen zij daaruit te moeten trekken?
De Voorzitter. In antwoord op de door den heer Sijtsma
gestelde vragen, kan ik namens Burgemeester en Wethouders
en aan de hand van door den Directeur van het voormalig
Levensmiddelenbedrijf verstrekte inlichtingen, het volgende
antwoorden.
1. Zooals reeds vroeger is opgemerkt bestond in het najaar
1919 hier te lande gebrek aan rijst; zóó zelfs dat de Ver-
eeniging van Nederlandsche Gemeenten pogingen (zonder resul
taat trouwens) in het werk stelde om rijst voor de gemeenten
te importeeren. Toen dan ook van Rijkswege bericht kwam,
dat voor zieken nog een quantum rijst beschikbaar was en
dat, indien te veel werd besteld, deze rijst ponds-pondsgewijze
over de bestellende gemeenten zou worden verdeeld, bestelde
het Levensmiddelenbedrijf zooveel het krijgen kon. Achteraf
kan men natuurlijk zeer gemakkelijk zeggen dat dit quantum
te groot was, doch indien de rijstaanvoer betrekkelijk korten
tijd daarna niet was verbeterd en hier ter stede gebrek aan
ziekenrijst was ontstaan, zou de voorraad eer te klein dan
te groot zijn geweest.
2. Van bemoeilijking der aanvragers voor ziekenrijst is
geen sprake geweest. Deze rijstverstrekking geschiedde enkel
op medisch advies, "na goedkeuring door den controleerenden