464 MAANDAG 28 NOVEMBER 1921. volhouden. Wie er wel voor geroepen is, zal, bij een behoor lijk loon, niet weggaan, omdat er in plaats van 8 uur 9 uur moet gewerkt worden. Dit is niet zulk een schriklijk ding om er zooveel uithaal over te maken. Er wordt in dit opzicht veel te veel genivelleerd. Een 8-urige arbeidsdag is voor menschen, die zwaren arbeid hebben te verrichten, nog lang genoeg, maar nu gaat iedereen, die zich arbeider noemt of acht te zijn, zeggen: ik moet ook dien 8-urendag hebben. Dit is een nivelleering, waarmede ik niet kan accoord gaan, en daarom zal ik, om al vast met nivelleeren uit te scheiden, vóór het voorstel van Burgemeester en Wethouders stemmen. De heer Wilbrink. M. d. Y. Als het voorstel van den heer van 'Eek tot wijziging van het Reglement, van Orde was aan genomen, zou ik blanco kunnen stemmen, maar nu dat niet het geval is, ben ik verplicht aan de stemming deel te nemen en wil ik even motiveeren, waarom ik mijn stem aan het praeadvies van Burgemeester en Wethouders zal onthouden. Ik heb over de zaak nagedacht, nadat er uitvoerig over ge sproken was, en toen ben ik tot de conclusie gekomenbij alle gemeentelijke instellingen is de 8-urige arbeidsdag inge voerd en om dat nu na te laten voor de gestichten, dat is mij heusch te zwaar. De heer Huurman. Het is een heel andere soort arbeid. De heer Wilbrink. Ziet eens, Mijnheer Huurman, onder de gemeentewerklieden zijn er ook wel categorieën, voor wie ik de noodzakelijkheid van het bestaan van den 8-urigen arbeidsdag niet kan inzien en welke ik zou kunnen gelijk stellen met het personeel van »Endegeest". Zou de heer Huurman werkelijk meenen, dat de menschen, die langs de singels werken, zooveel meer afmattend werk hadden? De heer Huurman. Ik neem aan, dat die menschen 8 uren achtereen hun plicht doen en ingespannen werken, en dan is dat geheel ander werk dan verplegen. De heer Wilbrink. Indien er voor dat verplegend personeel nacht- en Zondagsdienst bij komt bij, dan acht ik het niet meer dan billijk, dat die menschen ook den 8-urigen werkdag krij gen. Ik zal dus tegen het voorstel van Burgemeester en Wet houders stemmen. De Voorzitter. Ik moet allereerst opkomen tegen de wijze, waarop de heer Dubbeldeman het rapport van den Directeur heeft ter sprake gebracht. Het komt eenvoudig niet te pas, dat een rapport, door den Directeur aan de commissie uitge bracht, zoo publiek wordt gemaakt. De Directeur brengt een rapport uit aan de commissie; de commissie gaat het zelf standig beoordeelen en vraagt: wat kunnen wij naar aanlei ding van dat rapport vaststellen? De commissie stelt zelf standig een rapport samen en brengt dat aan den Gemeen teraad uit. Dan is het geen rapport meer van den Directeur, maar van de commissie, en dan gaat het niet op om op de wijze als thans is geschied den Directeur in bespreking te brengen. Daarmede dienen wij voorzichtig te zijn, want anders zou het gevolg wel eens kunnen zijn, dat wij als commissie van den Directeur niet meer rapporten konden krijgen, zoo volledig en zoo uitnemend als de heer Meijnen het heeft be schreven, overeenkomstig de werkelijkheid, waarvan wij thans profiteeren. Ik moet ook met nadruk opkomen tegen de wijze, waarop de Directeur hier ter sprake is gebracht. Wat nu de zaak zelf aangaat, de ondervinding heeft speciaal in Duitschland geleerd bij de groote meerderheid dat invoering van dit stelsel een nadeel is. Op een groote vergadering van psychiaters heeft men de invoering van den achturendag een ongeluk genoemd. Er is daar verklaard, dat de achturige werkdag geschikt was om de geheele verpleging te ontwrichten. En men heeft verder de ondervinding opge daan dat het personeel, dat ook op die wijze oordeelde, man nen waren, die met hart en ziel zich aan het werk wijdden en met alle inspanning de belangen van de patiënten behartigden. Het spijt mij, dat ik geen volledig antwoord kan geven op de vraag, wat de oorzaken zijn van het verloop. In de com missie hebben wij wel onderscheidene keeren hooren verklaren dat het was om elders weer kennis te gaan opdoen, of omdat men dan in een gewoon ziekenhuis ging of in de particuliere verpleging. Ik ben op het oogenblik echter niet in de gelegen heid de noodige getallen te geven. Wat nu het werk aangaat, er is op gewezen, dat het werk in de onrustige paviljoens het moeilijkst was, maar daar heeft ook geregeld op vaste tijden verwisseling van personeel plaats, zoodat men nu eens een tijd moeilijk werk, dan weer gemak kelijker werk krijgt te verrichten. Waar gesproken is over de wijze, waarop men uur aan uur zijn tijd moet doorbrengen bij het wacht houden, moet ik opmerken, dat ieder dat kan doen naar eigen lust, hetzij met lezen, hetzij de dames met een haakwerkje of wat ook, zoo dat ik niet kan toegeven, dat dat zooveel inspanning en moeite kost. Er is gezegd, dat Dr. van der Kolk niet met de nieuwe toestanden medegaat, maar daar moet ik toch tegenop komen. Keer op keer is het bewijs geleverd, dat hij wel degelijk rekening houdt met de niemve toestanden evenals met de belangen van de verpleegden en van de geheele inrichting. De leerlingen, zeide de heer Dubbeldeman, moeten direct in de verpleging optreden. Hierbij moet echter worden op gemerkt, dat zij dat altijd doen in gezelschap van anderen, die reeds langen tijd in de verpleging zijn en dat zij daardoor steun en leiding krijgen. Hoe de heer F. Eikerbout er toe is kunnen komen om te zeggen, dat er geen uitbreiding van personeel behoeft plaats te hebben als de werktijden verminderd worden, is mij on begrijpelijk. Het is toch zoo duidelijk als twee maal twee vier is, dat, wanneer de menschen korter moeten werken, er meer personeel moet komen, om den tijd vol te maken. Immers, in deze verpleging moeten de plaatsen voortdurend bezet zijn. Zijn bij allerlei andere werkzaamheden oogen- blikken, dat men niet aan de plaats gebonden is, bij de krankzinnigenverpleging moet altijd personeel op post zijn. Wat de kosten aangaat, ook die hebben wij niet weg te cijferen, terwijl tevens datgene wat door Burgemeester en Wethouders is aangevoerd over het nut en het succes van de verpleging en over de lust tot werken onder het personeel, niet uit het oog mag worden verloren. Alles samengenomen is er alle reden met het voorstel van Burgemeester en Wethouders mede te gaan. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik vraag het woord voor een persoonlijk feit. De Voorzitter. Het woord is aan den heer Dubbeldeman voor een persoonlijk feit. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik moet er tegen opkomen, dat gij gemeend hebt mij over de knie te moeten leggen, omdat ik het rapport van den Directeur nog al over den tongriem heb laten gaan. Ik wensch even te doen opmerken, dat ik dat niet eerder heb gedaan dan nadat het rapport van den Directeur het rapport van de commissie was geworden; toen dat was gebeurd, heb ik een afschrift aan den vakbond gegeven, omdat ik het laf vind, dat de menschen bestreden worden met argumenten, welke niet aan het daglicht mogen komen. Dat is geheel iets anders dan gij ervan maakt. De heer A. Elkerbout. M. d. V. Gij hebt opgemerkt, dat voor »Endegeest" noch een commissie voor georganiseerd overleg noch een dienstcommissie bestaat, en in verband daarmede zou ik mijn motie in dien zin willen wijzigen, dat in plaats van »in georganiseerd overleg" werd gelezen»in overleg met den vakbond". De Voorzitter. Ik kan zeggen, dat met het personeel de noodige besprekingen hebben plaats gehad! De heer A. Elkerbout. M. d. V. Dat is niet waar, enkel met een paar hoofdverpleegsters. De beraadslaging wordt gesloten. Het gewijzigd voorstel van den heer A. Elkerbout wordt in stemming gebracht en met 16 tegen 10 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren Bots, de Lange, van der Lip, Huurman, Wilmer, van Hamel, Splinter, Stijnman, Oostdam, Bisschop, Sanders, Eerdmans, Mulder, Meijnen, Sijtsma en de Voorzitter. Vóór stemmen: de heeren A. Elkerbout, Kuivenhoven, van Stralen, Wilbrink, Groeneveld, Knuttel, F. Elkerbout, van Eek, Dubbeldeman en mevrouw Dubbeldeman—Trago. Het praeadvies van Burgemeester en Wethouders wordt vervolgens in stemming gebracht en met 14 tegen 12 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heeren Bots, de Lange, van der Lip, Huurman, Wilmer, van Hamel, Splinter, Stijnman, Oostdam, Sanders, Eerdmans, Mulder, Meijnen en de Voorzitter. Tegen stemmende heeren A. Elkerbout, Kuivenhoven, van Stralen, Wilbrink, Groeneveld, Knuttel, Bisschop, F. Elkerbout, van Eek, Dubbeldeman, mevrouw DubbeldemanTrago en de heer Sijtsma. XI. Interpellatie van den heer Sijtsma naar aanleiding van de nadere mededeelingen van Burgemeester en Wethouders,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 24