456 MAANDAG 28 NOVEMBER 1921. de orde wordt verstoord. Ik zou wel willen, dat men bij het nemen van ordemaatregelen in publiekrechtelijke lichamen eens een voorbeeld nam aan de wijze, waarop in andere vergaderingen de orde wordt gehandhaafd. Ik weet, dat een voorzitter van een vergadering als deze betrekkelijk over weinig middelen beschikt om de orde te handhaven, wanneer die door een of ander lid wordt verstoord. Als iemand op de tribune de orde verstoort is het heel gemakkelijk; dan wordt hij er uitgezet, maar wanneer een lid van den Raad de schuldige is, is het bewaren van de orde veel moeilijker. De voorzitter van een niet publiekrechtelijk college beschikt over nog veel minder middelen dan de Voorzitter van deze verga dering, maar nu lijkt het mij toch toe, dat men een voorbeeld kan nemen aan de wijze waarop een voorzitter, als een, waarop ik zooeven doelde, toch over het algemeen de orde weet te bewaren. Het spreekt van zelf, dat het in de eerste plaats aankomt op de vraag, of de voorzitter zelf over het noodige overwicht beschikt over de vergadering, die hij heeft te leiden, maar in de tweede plaats moet hem de eisch gesteld worden, en wordt hem ook door de praktijk de eisch gesteld, dat hij absoluut niet aan zijn leden iets zal vragen, wat onredelijk is. Wanneer nu bij een dergelijke vergadering bij het in stem ming brengen van een voorstel de voorzitter zou verlangen, dat de leden, die blanco zouden willen stemmen, de vergadering zouden moeten verlaten, zou dat eenvoudig daarop neerkomen, dat hij de orde in een dergelijke vergadering niet meer kon handhaven. Immers, men zou weigeren dat gebod op te volgen, omdat men dat in hooge mate onredelijk zou achten. Hier probeert men nu toch dat onredelijke in de praktijk van de menschen te verlangen en dat kan alleen maar leiden tot schijnresultaten. Er zijn toch zeer eerbiedwaardige redenen waarom iemand niet aan de stemming kan deelnemen. Wij hebben het hier laatst nog bijgewoond, dat een van de leden zeide: ik kan vóór of tegen stemmen, maar ik weet niet of ik daarmede goed of kwaad doe: ik weet het niet meer! Het kan ook zijn, dat een voorstel aan verschillende leden voorkomt voldoende voorbereid te zijn, terwijl anderen zeggen ik meen van niet en het is mij onmogelijk in dezen mijn stem te bepalen. Dan is het onredelijk, dat het Reglement van Orde eischt, dat men toch maar aan de stemming deelneemt. Wat is het gevolg? Dat men zich daaraan onderwerpt of dat men de vergadering verlaat. Die beide oplossingen kunnen mij niet voldoen. Stemt men toch, dan stemt men eigenlijk maar lukraak, hetgeen de wetgever van de Nederlandsche Gemeentewet, die een zeer verstandig man was, nooit kan verlangd hebben. Het is niet de vraag of men met den mond klanken uitstoot, waaruit dan een ander afleidt of men voor of tegen is, maar of men zijn wil wenscht te uiten en daar door wil bijdragen, dat een voorstel wordt aangenomen of verworpen. Als wij eenvoudig gedwongen worden mede te stemmen, dan beteekent dat niet, dat men op ernstige wijze zijn wil uit. Ja, zegt men dan, als gij ernstig bezwaar maakt om mede te stemmen, dan moet gij de zaal verlaten. Daar tegen moet ik opkomen. Als iemand de zaal moet verlaten beteekent dat dus, dat dit lid op dat oogenblik niet deel mag uitmaken van de vergadering. Er worden dus door het Reglement van Orde omstandigheden in het leven geroepen, waaronder gezegd wordt: als gij zoo zijt en als gij wilt han delen, zooals uw overtuiging u ingeeft, dan moogt gij niet meer aan de vergadering deelnemen, dan moet gij weg. Het Reglement van Orde onderstelt, dat die persoon op dat oogen blik iets doet, dat hij niet mag doen. Ik zie niet in welke ernstige bezwaren er tegen zouden zijn om het blanco stemmen toe te laten. Wanneer het wordt toegelaten, dan is dat een rem tegen het doorjagen van voor stellen. Als om een of andere reden de meerderheid plotse ling een voorstel wil aangenomen zien en vele leden stemmen blanco, dan is dat een aanleiding om te zeggen: laten wij even wachten, de zaak is nog niet voldoende voorbereid. Welke practische bezwaren daartegen zijn, weet ik niet, want of een voorstel is aangenomen met een klein aantal stemmen vóór en de rest blanco, dan wel met een grooter aantal stemmen, waarvan een deel slechts is uitgebracht, omdat het Reglement van Orde het voorschreef, het verschil daartusschen is slechts schijn. Ik geloof, dat het goed zou zijn het voorbeeld te volgen van de privaatrechtelijke lichamen en niet na te volgen hetgeen dikwijls in publiekrechtelijke lichamen geschiedt, dat men meent iets tot stand te kunnen brengen, dat buiten de publiekrechte lijke lichamen onmogelijk is. Die betweterigheid en pedanterie, welke publiekrechtelijke lichamen aankleven, moeten prijsge geven worden, want die leiden tot schijnresultaten. Ik meen, dat geen enkel practisch bezwaar is aan te voeren tegen mijn voorstel en dat er integendeel wel practische voordeelen aan verbonden zijn! Ik blijf bij mijn standpunt, dat het beter is mijn voorstel aan te nemen dan het afwijzend praeadvies van Burgemeester en Wethouders. De heer Knuttel. M. d. V. Ik zal tegen het voorstel van den heer van Eek stemmen, omdat ik de invoering van blanco stemmen niet onbedenkelijk vind. Mijns inziens zou dit ten gevolge hebben, dat men veel meer afhankelijk zou worden van de kiezers, omdat in eenigszins netelige quaesties men zich gauw zou onthouden van het openleggen van zijn stand punt. Wanneer het nu bepaald een geval betreft, dat men dringend tot blanco stemmen zou willen overgaan, dan kan men zich verwijderen, maar daarvan zal niet zoo spoedig gebruik worden gemaakt. Zou nu de gewoonte van blanco stemmen hier insluipen, dan zou dat voor vele Raadsleden een aanleiding kunnen zijn zich daarachter te verschuilen. De heer van Eck. M. d. V. Ik geloof, dat mijn medelid, de heer Knuttel, zich in dit geval wat aan overdrijving schuldig maakt. Wanneer het werkelijk het geval zou zijn, dat Raads leden zich hier herhaaldelijk aan de verantwoordelijkheid van te beslissen zouden onttrekken door blanco te stemmen, zou de publieke opinie zoo iemand al zeer spoedig gaan doodverven als nietswaardig. De heer de Lange. Dat is een blanco Raadslid. De heer van Eck. Maar ik geloof niet, dat dan zulk een blanco Raadslid van hooge waarde zou worden geacht. Intus- schen zal het blanco stemmen een hooge uitzondering blijven. Mijn standpunt verschilt hierin van dat van Burgemeester en Wethouders dat ik meen, wanneer iemand blanco stemt, dat hij daar reden voor heeft. Wanneer de heer Knuttel nu zegt, dat men zich aan de stemmingen zal gaan onttrekken, zou ik willen opmerken, dat er omstandigheden kunnen zijn, dat er evengoed moed toe behoort voor of tegen dan wel blanco te stemmen. Ik wil weten, wat iemand voor overtuiging heeft, en die moet hij kunnen uitspreken krachtens het Regle ment van Orde. Anders komt men, ik herhaal het, tot schijn resultaten. Ik meen dan ook, dat de opmerking van den heer Knuttel geen hout snijdt. De heer Wilmer. M. d. V. Ook ik kan niet medegaan met het voorstel van den heer van Eck. In de eerste plaats niet om de redenen, welke zijn aangevoerd door den heer Knuttel. Het is waar, wat de heer van Eck zegt, dat van het blanco stemmen niet zoo vaak gebruik zal worden gemaakt, maar hij zal toch moeten toegeven, dat nu eens in deze, dan weer in een andere partij het een of ander lid zijn stem niet zal uitbrengen, om daardoor niet in botsing te komen met de burgerij of althans een gedeelte van de burgerij. Dit gevaar is mijns inziens zeer groot, waar men hier herhaaldelijk staat voor gevallen, dat men, hetzij men ja of neen zegt, toch een deel van de burgerij van zich afstoot. Ik mag wel zeggen, dat zoo'n geval zich in bijna iedere raadsvergadering voordoet. Het kan dus best gebeuren, dat men, om goede vrienden met de burgerij of een gedeelte daarvan te blijven De heer van Eck. U hebt wel een hooge gedachte van de Raadsleden! De heer Wilmer. Ik heb dit alleen aangevoerd, om aan te toonen, dat deze mogelijkheid zich toch zou kunnen voordoen. De heer van Eck heeft verder aangevoerd, dat het in privaat rechtelijke vereenigingen ook wel gebeurt, maar privaatrechte lijke lichamen dragen ook in dezen een geheel ander karakter. Daar zijn de leden vaak vrij een besluit te nemen, ja dan neen. In deze publiekrechtelijke vereeniging, als ik deze ver gadering zoo eens noemen mag, zijn wij door den wetgever vaak gedwongen, een besluit te nemen. Het doet zich herhaal delijk voor, dat wij gedwongen zijn een besluit te nemen, en dan gaat het toch niet aan, dat men zich daaraan maar onttrekt, en zegt: daar werk ik niet aan mede. Wie staat voor het geval, dat er een besluit moet worden genomen, moet zeggenja of neen, maar kan zich niet onpartijdig houden. De heer van der Lip. M. d. V. De heer van Eck heeft niet veel nieuws verteld, want hetgeen hij heeft gezegd staat reeds in zijn nota. Hij heeft dan ook maar kort zijn standpunt toe gelicht en ik zal dat voorbeeld volgen, want Burgemeester en Wethouders hebben al zeer breedvoerig hun standpunt in hun praeadvies toegelicht. Ik zou eigenlijk kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen, maar ik wil toch nog even op een paar punten den nadruk leggen. De heer van Eck noemt hetgeen wij wenschen een onrede- lijken eisch. Ik kan dat niet inzien. Ik meen, dat aan een Raadslid de eisch mag worden gesteld, dat hij zijn stem be paalt en zijn meening niet verschuilt achter een blanco stem. De vergelijking, welke de heer van Eck maakt met andere vergaderingen, gaat niet op, gelijk de heer Wilmer reeds terecht opmerkte. Als leden van den Raad, hebben wij allen een mandaat te vervullen, wij zijn vertegenwoordigers der burgerij en als zoodanig moeten wij ons een opinie over de aanhangige onderwerpen vormen en die ook uitspreken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 16