MAANDAG 31
OCTOBER 1921.
391
Ik geef den Wethouder onmiddellijk toe dat er des nachts
veel minder ongelukken zullen gebeuren, maar als er des
nachts een ongeluk gebeurt, dan is iemand, die niet in het
gelukkig bezit van een telefoon is, moeilijk in staat hulp te
krijgen.
Nu vrees ik, dat het een ontzaglijke teleurstelling in de
gemeente zal wekken, wanneer er's nachts een ernstig ongeluk
gebeurt en men heeft den Eerste-Hulpdienst noodig en het
blijkt ten slotte dat die dienst des nachts niet beschikbaar is.
.Ta, de Directeur van den Geneeskundigen Dienst heeft zich
voorloopig bereid verklaard des nachts den dienst waar te
nemen, maar hij kan zich toch niet verbinden eiken nacht
thuis te blijven. Er zal wel eens een reden zijn waarom de
heer Horst uitgaat; en wat hebben wij aan dergelijke toe
zegging, als wij er niet op kunnen rekenen? Ik zou het zeer
jammer vinden als daarin niet voldoende voorzien werd en
als niet maatregelen in dit opzicht getroffen werden.
De vraag is, of er bij afwezigheid van den heer Horst
iemand anders bereikbaar is. Als dat het geval is, dan vervalt
mijn bezwaar.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik geloof, dat ik den heer
van Eek kan geruststellen.
De bedoeling is, dat er des nachts altijd iemand op den
post van den heer Horst zal zijn als het noodig is. Ik geef
den heer van Eek volkomen gelijk: het zou dwaas zijn wanneer
wij een Eerste-Hulpdienst inrichtten en men kon des nachts
als er een ongeluk gebeurde van dien dienst geen hulp krijgen.
Er zal echter voor gezorgd worden, dat ook des nachts de
dienst zal werken en dat, wanneer de heer Horst afwezig is,
een andere medicus in zijn plaats optreedt.
De heer Eerdmans zegt, dat uit mijn betoog reeds gebleken
is dat deze dienst naderhand meer geld zal gaan kosten. Ik
begrijp niet, hoe dat uit mijne woorden valt te distilleeren.
Ik heb alleen gezegd, dat men niet alleen op het academisch
ziekenhuis moet bouwen. Ik heb als voorbeeld genomen dat
er een ongeluk in de buurt van de Haven gebeurt. Volgens
ons plan zal de dokter daar onmiddellijk met de auto komen
en ter plaatse zeer spoedig hulp brengen. Hoe men uit mijne
argumentatie, dat men voor de geheele stad niet te veel moet
bouwen op de hulp van het academisch ziekenhuis, kan
concludeeren dat deze dienst meer geld zal gaan kosten, is
mij niet duidelijk. Voor de ongerustheid van den heer Eerd
mans, dat het zooveel meer geld zal gaan kosten bestaat in
het geheel geen grond. Ik kan er natuurlijk geen eed op
doen, dat die dienst in de toekomst niet meer zal gaan
kostenmaar op dit oogenblik bestaan er zelfs nog geeri vage
plannen om den dienst uit te breiden.
De heer Sijtsma heeft terecht opgemerkt, dat de Raad voor
dat argument niet bang behoeft te zijn. De Raad blijft steeds
vrij om al dan niet meer geld hiervoor toe te staan. Als
naderhand bij voorbeeld een voorstel komt om een ziekenauto
aan te schaffen of wat ook, dan kan de Raad altijd nog
zeggen: dat doen wij niet; dat vinden wij niet noodig.
Wat betreft de algemeene beschouwing van den heer
Eerdmans omtrent de zuinigheid, eerlijk gezegd maakt het
zuinigheidsargument dikwijls niet veel indruk op mij. Als
men voor iets niet gevoelt, dan zegt men: weest toch zuinig;
en als men voor iets wel gevoelt, dan zegt men: past op,
dat de zuinigheid niet de wijsheid bedriegt. In ieder geval
vind ik het argument hier niet bizonder op zijn plaats, daar
het een betrekkelijk geringe uitgaaf zal vorderen. Zooals ik
reeds zei komen wij juist in verband met onzen financieelen
toestand met een uiterst bescheiden voorstel.
De heer Eerdmans. Dat moogt u niet zeggen. Ik heb na
drukkelijk erkend, dat het hier een goede en nuttige zaak betreft.
De heer van der Lip. De heer Eerdmans heeft toch indertijd
voorgesteld om den Geneeskundigen Dienst niet in werking
te doen treden.
Het betreft hier een zaak waarmede geen groote uitgaven
gemoeid zijn en men moet het weinige geld hiervoor, dunkt
mij, gaarne over hebben.
De beraadslaging wordt gesloten.
Met 19 tegen 4 stemmen wordt besloten tot oprichting van
een Eerste-Hulpdienst op de in Ingekomen Stuk no. 348
geschetste wijze.
Vóór stemmen de heeren: van Eek, Dubbeldeman, Sijtsma,
mevrouw van Itallievan Embden, de heeren Bots, van der
Lip, de Lange, Schoneveld, Meijnen, Sanders, A. Eikerbout,
Kuivenhoven, Knuttel, Splinter, Groeneveld, Stijnman, Wilmer,
mevrouw DubbeldemanTrago en de Voorzitter.
Tegen stemmen de heeren: Oostdam, Heemskerk, Eerdmans
en van Hamel.
(De heer Wilbrink had de vergadering inmiddels tijdelijk
verlaten.)
Vervolgens wordt zonder hoofdelijke stemming besloten tot
aanstelling van een verpleger bij den Gemeentelijken Genees
kundigen Dienst, in den rang van Hoofd verpleger B.
XXXI. Voortzetting van de behandeling der verordening
tot wijziging van de verordening van 26 Juli 1920 (Gem.
blad no. 33), houdende Reglement voor het Burgerlijk Arm
bestuur.
(Zie Ing. St. Nos. 276 en 350.)
De heer van Eck. M. d. V. Ik heb met genoegen gezien,
dat Burgemeester en Wethouders hebben laten vervallen de
afzonderlijke verplichting, dat voor het ontvangen van gods
dienstonderwijs behoorlijk moet worden zorg gedragen. Burge
meester en Wethouders redeneeren terecht aldus, dat, wanneer
een kind wordt opgenomen in een gezin van dezelfde gods
dienstige gezindte als zijn ouders en dat gezin op godsdienstig
standpunt staat, wel voor godsdienstonderwijs zal worden
gezorgd. Overigens blijf ik echter dezelfde bezwaren houden,
die ik oorspronkelijk had tegen de door Burgemeester en
Wethouders voorgestelde regeling, welke regeling zij van het
Burgerlijk Armbestuur hadden overgenomen. Het Burgerlijk
Armbestuur is niet geneigd mijn redactie over te nemen en
het voert daarvoor twee argumenten aan. In de eerste plaats
zegt het: wij meenen voldaan te hebben aan den wensch van
den Minister.
En in de tweede plaats is het Burgerlijk Armbestuur zeer
dankbaar dat de Minister alleen gezegd heeft: zooveel mogelijk
moet er overeenstemming zijn tusschen de gezindte van het
gezin waar het kind wordt opgenomen en de gezindte van
de ouders, omdat het naar het Burgerlijk Armbestuur mede
deelt zoo moeilijk is om geschikte gezinnen te vinden.
Mij lijkt het toe, dat in dezen het standpunt van den
Minister toch niet beslissend is. Wij hebben ondervonden,
dat de Raad gelukkig niet altijd met den Minister medegaat
als hij een of ander voorschrijft en de Raad er bezwaar tegen
heeft.
Wanneer de Minister deze regeling zelf wil vaststellen, dan
moet hij het weten. Wanneer het bij de wet is voorgeschreven,
dan moeten wij ons er bij nederleggen; maar hier is het
overgelaten aan ons oordeel. Dus het feit op zich zelf, dat
het Burgerlijk Armbestuur heeft voldaan aan den wensch
van den Minister, kan in dezen niet beslissend zijn.
En wat verder betreft die dankbaarheid aan den Minister,
het Burgerlijk Armbestuur kon mij even goed dankbaar zijn,
want ik heb ook voorgesteld in mijn ontwerp, dat het gezin
zooveel mogelijk dezelfde opvattingen op godsdienstig en
maatschappelijk gebied moet zijn toegedaan als de ouders
van het kind.
Ik begrijp goed, dat men de gezinnen maar niet voor het
uitzoeken heeft en dat men moeite zal hebben om geschikte
gezinnen te vinden. Men kan dus niet eischen, dat in elk
geval aan dien eisch wordt voldaan, maar men kan wel
eischen dat zooveel mogelijk daaraan zal voldaan worden.
Burgemeester en Wethouders roeren mijn hoofdbezwaar
niet aan; zij verwijzen naar het Burgerlijk Armbestuur. Of
dat bezwaar in den boezem van het Burgerlijk Armbestuur
besproken is, weet ik niet; maar in de conclusie en in het advies
van het Burgerlijk Armbestuur vind ik mijn bezwaar absoluut
niet besproken. Ik weet niet, of er zelfs wel eenige aandacht
aan geschonken is.
Ik moet dus met nadruk verklaren, dat ik tegen de regeling,
die Burgemeester en Wethouders nu op initiatief van het
Burgerlijk Armbestuur voorstellen, eigenlijk nog in hoofdzaak
dezelfde bezwaren heb als ik oorspronkelijk had.
Wat is het geval? Er wordt riu rekening gehouden met
de gemoedsbezwaren van godsdienstige ouders; men wil
hebben dat, als kinderen verpleegd moeten worden door be
middeling van het Burgerlijk Armbestuur, gezorgd zal worden
dat die kinderen ook weder komen in een milieu waar men
dezelfde godsdienstige opvattingen is toegedaan als in het
gezin, waarin die kinderen totnogtoe verkeerden. Daartegen
heb ik geen bezwaar en ik denk dat niemand in den Raad
daartegen bezwaar zal maken. Maar wanneer men gaat rekening
houden met gemoedsbezwaren van een categorie en men ziet
een andere categorie over het hoofd, dan is dat veel onrecht
vaardiger en onbillijker en wekt dat veel meer ontstemming
op, dan wanneer men de zaak heelemaal niet regelt.
Ik herhaal mijn vraag: wanneer ernstige menschen vei langen
dat hunne kinderen in godsdienstig opzicht op dezelfde wijze
worden opgevoed als bij hen thuis het geval was, waarom mag
dan ook niet verlangd worden dat ouders, die op even ernstige
gronden ongodsdienstig zijn, de waarborgen krijgen dat hunne
kinderen verpleegd worden in gezinnen, die ook ongods
dienstig zijn?
Stelt men zich op het standpunt, dat men met die ongods-
dienstigen geen rekening moet houden, acht men dat geen
ernstige persoonlijkheden, wil men hunne bezwaren niet zien
en daarmede geen rekening houden, laat men het dan ronduit